Artikel 248f Sr – ontucht minderjarige met derde
“Hij die door dwang, geweld of een andere feitelijkheid of door dreiging met geweld of een andere feitelijkheid, het plegen van ontucht door een persoon van wie hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, met een derde opzettelijk teweegbrengt of bevordert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
Juridisch kader
In artikel 248f Sr is strafbaar gesteld om middels dwang, (dreiging) met geweld of andere feitelijkheden een minderjarige ertoe aan te zetten om ontucht te plegen met een derde.
Leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt
In het geval van ontucht van een minderjarige met een derde, is vereist dat de verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de persoon in kwestie de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt. Derhalve dient sprake te zijn van (voorwaardelijk) opzet met betrekking tot de leeftijd van de betrokken minderjarige. Heeft u als verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat de betrokken persoon nog geen achttien jaar was? Dan is dat voldoende om aan dat vereiste te voldoen. Dat de ontuchtige handelingen met de persoon beneden de leeftijd van 18 jaren met wederzijdse instemming zouden plaatsvinden doet niets af aan de strafbaarstelling van artikel 248f Sr.
Opzet/schuld
Voor een bewezenverklaring van artikel 248f Sr is opzet en/of schuld vereist. De verdachte dient opzet te hebben gehad op het bevorderen of teweegbrengen van de ontucht tussen de persoon onder de 18 jaar en de derde. Ook hierbij volstaat voorwaardelijk opzet. Wanneer een persoon wist dat het slachtoffer minderjarig was, is er sprake van (voorwaardelijk) opzet. Indien de persoon redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het slachtoffer minderjarig was, kan er gesproken worden van schuld.
Teweegbrengen/bevorderen
De verdachte dient de ontucht door de minderjarige met een derde teweeg te hebben gebracht of hebben bevorderd. Het teweegbrengen houdt in dat de verdachte degene is die heeft aangestuurd op het plegen van ontucht. Is de verdachte behulpzaam geweest bij het plegen van de ontuchtige handelingen, dan is er sprake van bevorderen.
Dwang, (dreiging met) geweld of andere feitelijkheden
Voorts dient er sprake te zijn van dwang, (dreiging met) geweld of andere feitelijkheden. Hierbij kan je denken aan bijvoorbeeld psychische druk. Feiten en omstandigheden voorafgaand aan de ontucht kunnen (mede) bepalen of er sprake is geweest van dwang. Er dient daarbij wel sprake te zijn van een causaal verband. Dat wil zeggen dat de dwangmiddelen die zijn gebruikt, gericht moeten zijn op het bewerkstellingen van het seksuele contact tussen de minderjarige en de derde. Zoals gezegd maakt het voor de strafbaarheid niets uit of er sprake was van wederzijdse instemming.
Ontuchtige handelingen
Wat wordt er nu eigenlijk verstaan onder ontuchtige handelingen?
Handelingen die van seksuele aard zijn, welke in strijd zijn met de sociaal-ethische norm, kunnen aangemerkt worden als ontuchtige handelingen. Slechts het tonen van uw geslachtsdeel is niet in iedere situatie strafbaar. Wanneer u uw geslachtsdeel dient te tonen in een medische situatie is er vanzelfsprekend geen sprake van een strafbare seksuele handeling.
Straffen
Het plegen van ontucht door een minderjarige met een derde wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste 10 jaren of met een geldboete van de vijfde categorie. In artikel 248 Sr is bepaald dat in een aantal gevallen de maximale gevangenisstraf met een derde kan worden verhoogd. Dit is het geval indien:
- het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen (artikel 248 lid 1 Sr);
- het feit wordt begaan tegen zijn kind, een kind over wie hij het gezag uitoefent, een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, zijn pupil, een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte (artikel 248 lid 2 Sr);
- het feit wordt begaan tegen een persoon bij wie misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt (artikel 248 lid 3 Sr);
- het feit wordt begaan tegen een persoon beneden de leeftijd van achttien jaar en het feit is voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld (artikel 248 lid 5 Sr).
In de artikel 248 lid 7 Sr geldt zelfs een wettelijk strafminimum van vijftien jaren, indien het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft of daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is. In de artikel 248 lid 8 Sr geldt zelfs een wettelijk strafminimum van achttien jaren indien het feit de dood ten gevolge heeft.
Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft richtlijnen uitgevaardigd waarin de strafeisen staan vermeld (Richtlijn voor strafvordering seksueel misbruik van minderjarigen (2015R047). Bij het bepalen van het uitgangspunt voor de strafeis staat de feitelijke gedraging centraal, welke is onderverdeeld in vier categorieën op basis van de ernst van het feit. Elke categorie, ook wel basisdelict genoemd, hoort een strafbandbreedte als uitgangspunt. De verschillende categorieën beslaan zowel handelingen die de verdachte bij het slachtoffer heeft uitgevoerd als handelingen die de verdachte door het slachtoffer heeft laten uitvoeren bij zichzelf, bij het slachtoffer zelf of bij of door een ander. De strafbrandbreedtes per basisdelict gaat uit van éénmalig plegen door één meerderjarige verdachte, zonder dat er sprake is van recidive.
Categorie 1 – gevangenisstraf voor de duur van 2 weken – 6 maanden
Alle ontuchtige handelingen waarbij de minderjarige door de verdachte wordt geconfronteerd met seksuele handelingen zoals bedoeld in 248d (seksueel corrumperen). Ook vallen hieronder de situaties waarbij de minderjarige ertoe wordt gebracht zichzelf uit te kleden en zich (gedeeltelijk) naakt te tonen, zonder dat er sprake is van betasting door het slachtoffer zelf of door de verdachte of een derde.
Categorie 2 – gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden – 12 maanden
Alle ontuchtige handelingen waarbij er sprake is van aanraking tussen verdachte en slachtoffer of door het slachtoffer bij zichzelf of bij of door een ander. Zowel aanraking over de kleding als over de naakte huid valt binnen deze categorie, met uitzondering van aanraking van de naakte geslachtsdelen. Er valt onder meer te denken aan het aaien of wrijven over en betasten, grijpen, kussen of likken van de borsten, billen of overige lichaamsdelen. Ook het betasten van het kruis over de kleding behoort hiertoe. De tongzoen is uitgezonderd en valt onder categorie 3.
Categorie 3 – gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden – 36 maanden
Het ontuchtig aanraken van de naakte geslachtsdelen en het oraal, vaginaal of anaal binnendringen anders dan met een geslachtsdeel. Anders dan voor de bewezenverklaring, doet het er voor de strafmaat niet toe of er wordt binnengedrongen door de verdachte bij het slachtoffer of dat de verdachte het slachtoffer laat binnendringen. De handelingen kunnen variëren van het betasten tot het stimuleren van de geslachtsdelen, zoals aftrekken of vingeren. Ook de tongzoen valt binnen deze categorie.
Categorie 4 – gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden – 48 maanden
Alle ontuchtige handelingen waarbij er sprake is van oraal, vaginaal of anaal binnendringen met een geslachtsdeel. Anders dan voor de bewezenverklaring, doet het er voor de strafmaat niet toe of er wordt binnengedrongen door de verdachte bij het slachtoffer of dat de verdachte het slachtoffer laat binnendringen.
Naast deze strafbandbreedtes wordt er ook gekeken naar delictspecifieke factoren die de strafmaat eveneens kunnen beïnvloeden in positieve en in negatieve zin. Deze factoren kunnen dus een strafverhogende of strafverminderende werking hebben. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval dient steeds beoordeeld te worden of een factor strafverhogend of strafverminderend dient te werken. Als er sprake is van verleidingshandelingen, zoals bedoeld in artikel 248a Sr, zal dit bijvoorbeeld ook kunnen worden meegewogen in de strafmaat bij de tenlastelegging van artikel 245 Sr, ervan uitgaande dat er ook sprake is van seksueel binnendringen. De factoren zijn onderverdeeld in drie groepen:
- factoren met betrekking tot de ernst van het feit: hierbij kan gedacht worden aan de frequentie en/of periode van het misbruik, het plegen van het misbruik in vereniging, verregaande handelingen, zoals het gebruik van hulpmiddelen of bondageachtige handelingen, excessieve gevolgen, zoals zwaar lichamelijk letsel, de dood of besmetting.
- factoren met betrekking tot (de kwetsbaarheid van) het slachtoffer: hierbij kan gedacht worden aan een afhankelijkheids- of vertrouwensrelatie, situatie of locatie, zoals bijvoorbeeld de woning van het slachtoffer, de leeftijd van het slachtoffer, de mate van consensualiteit en eventuele bijzondere kwetsbaarheden van het slachtoffer.
- mate van bewuste en/of planmatige werkwijze door de verdachte rondom het feit: hierbij kan gedacht worden aan de totstandkoming en instandhouding van de misbruiksituatie en het seksueel misbruik, afdwingen van geheimhouding, de leeftijd en daarmee ook de ontwikkeling van de verdachte.
Rechtspraak
ECLI:NL:RBGEL:2022:1927
De rechtbank Gelderland heeft de verdachte in bovengenoemde zaak veroordeeld voor onder andere overtreding van artikel 248f Sr. Nadat het minderjarige slachtoffer vrijwillig seks had met de verdachte, werd zij gedwongen om seks te hebben met een andere jongen. Hierbij dreigde de verdachte dat hij een ander meisje zou verkrachten, indien het slachtoffer geen seks zou hebben met de andere jongen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich in bovengenoemde zaak onder andere heeft schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 248f Sr. De verdachte is daarbij veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 5 jaar. Eveneens werd de verdachte een contactverbod opgelegd met de slachtoffers.
ECLI:NL:RBOBR:2021:5487
In bovengenoemde zaak is de verdachte vrijgesproken van het aanzetten tot ontucht als bedoeld in artikel 248f Sr. Zowel de verdachte als aangeefster hebben verklaard dat zij samen op twee swingers dates zijn geweest. Op deze swingers dates hebben seksuele handelingen plaatsgevonden, die door aangeefster zijn verricht bij derden of door derden juist bij aangeefster zijn verricht. Zowel aangeefster als verdachte hebben hierover verklaard. In de bovengenoemde zaak kon de rechtbank niet vaststellen dat er sprake is geweest van dwang. Eveneens was de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kon worden dat er sprake is geweest van (dreiging met) geweld of andere feitelijkheid. De verdachte werd dan ook vrijgesproken voor dit tenlastegelegde feit.
ECLI:NL:RBLIM:2015:5538 (Valkenburgse zedenzaak)
In de bovengenoemde zaak, heeft de verdachte zich meermalen schuldig gemaakt aan artikel 248f Sr. De verdachte heeft kort gezegd het minderjarige slachtoffer als prostituee laten werken. Dit heeft de verdachte opzettelijk teweeg gebracht en bevorderd door: een (liefdes)relatie aan te gaan met het slachtoffer en deze te onderhouden, het slachtoffer afhankelijk van hem te maken, het slachtoffer ertoe aangezet/gebracht om wekelijks als prostituee te werken, een kamer voor haar te huren waar zij dit werk kon verrichten, de contacten met potentiële klanten onderhouden en door het houden van toezicht op het slachtoffer tijdens haar prostitutiewerkzaamheden. De verdachte stond eveneens terecht voor mensenhandel ten aanzien van iemand die de leeftijd van 18 jaren nog niet had bereikt, het opzettelijk aanwezig zijn gedurende het plegen van ontuchtige handelingen door het slachtoffer en voor het onttrekken van het slachtoffer aan het wettig gezag. Van het opzettelijk aanwezig zijn gedurende het plegen van de ontuchtige handelingen door het slachtoffer is verdachte vrijgesproken. Voor de overige feiten, waaronder artikel 248f Sr, is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden.
Taakstrafverbod
Op 3 januari 2012 is het taakstrafverbod in werking getreden. Het taakstrafverbod staat vermeld in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht (Sr.) en belemmert rechters om in bepaalde gevallen zogenoemde ‘kale’ taakstraffen op te leggen.
Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
- een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;
- een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181, 240b, 248a, 248b, 248cen 250.
Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
3° Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.
Artikel 248f Sr staat niet specifiek genoemd in artikel 22b Sr. Artikel 248f Sr betreft echter wel een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld. Er is dus sprake van een taakstrafverbod bij een veroordeling voor artikel 248f Sr.
Er bestaat voor rechters altijd de mogelijkheid om een taakstraf te combineren met een zeer korte onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van bijvoorbeeld 1 dag. Indien u in voorarrest heeft gezeten kan de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden beperkt tot de duur van het voorarrest. Daarnaast kan er dus wel een taakstraf worden opgelegd. U hoeft dan dus niet (meer) de gevangenis is.
Bewijsminimum ex artikel 342 lid 2 Sv: één getuige, is geen getuige, toch? (unis testis nullis testis)
In het Nederlandse strafrecht kan, op grond van artikel 342 lid 2 Sv, de rechter het bewijs dat een verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet uitsluitend baseren op de verklaring van één getuige. Dit noemen ze ook wel het wettelijk bewijsminimum. De Hoge Raad overweegt hierover het volgend in zijn arrest van 26 januari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK2094):
“Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij eraan in de weg staat dat de rechter tot een bewezenverklaring komt ingeval door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen”.
Maar wat betekent dit nu precies?
Zedenzaken worden vaak gekenmerkt door het gegeven dat naast de verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte weinig of geen steunbewijs voorhanden is, omdat bij de tenlastegelegde handelingen alleen de verdachte en het slachtoffer aanwezig zijn geweest. Indien steunbewijs ontbreekt of door de rechter ontoereikend wordt bevonden, blijven de beschuldigende verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte als onverenigbaar tegenover elkaar staan. In dat geval laat het systeem van de strafwet geen ruimte voor een bewezenverklaring, omdat op grond van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering de rechter het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet uitsluitend mag baseren op de verklaring van één getuige (ECLI:NL:HR:2018:717). Daarbij geldt wel dat deze bepaling betrekking heeft op de bewezenverklaring als geheel en niet vereist is dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund.
Naast de door één getuige afgelegde verklaring over de gang van zaken dient te worden bezien in hoeverre daarvoor steun kan worden gevonden in andere bewijsmiddelen. Het is daarbij, volgens de Hoge Raad, niet vereist dat het misbruik of de betrokkenheid van de verdachte daarbij, steun vindt in ander bewijsmateriaal, maar kan het op bepaalde punten bevestigd zien van de verklaring van de getuige in andere bewijsmiddelen, mits afkomstig van een andere bron, eveneens afdoende zijn.
Er mag geen te ver verwijderd verband bestaan tussen de getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal. Een voorbeeld hiervan is een zaak waarin de Hoge Raad op 10 juni 2014 arrest wees (ECLI:NL:HR:2014:1354).
In die zaak kon niet worden gesproken van steunbewijs dat specifiek zag op het seksueel misbruik, maar wel steun bood voor de getuigenverklaring op het punt van de concrete omstandigheden waaronder het misbruik volgens het slachtoffer had plaatsgevonden, namelijk tijdens het oppassen door de verdachte (de oom van het slachtoffer), bij haar ouders thuis, waarbij hij pornoboekjes liet zien. Volgens de Hoge Raad was “in het bijzonder gelet op de verklaring van de verdachte over het oppassen” voldaan aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv. De verdachte had inderdaad verklaard over het oppassen bij het slachtoffer thuis en bovendien over de aanwezigheid van pornoboekjes op de slaapkamer. Het “overige gebezigde bewijsmateriaal”, bestond uit informatie die terug te voeren was tot dezelfde bron als de verklaring van de aangeefster, namelijk uit diens dagboekaantekeningen en de verklaringen van twee vriendinnen aan wie ze over het misbruik had verteld.
Schakelbewijs /gelijksoortig patroon
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het gebruik van aan andere soortgelijke feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als steunbewijs, in de vorm van zogenaamd schakelbewijs onder omstandigheden is toegelaten. Dit kan aan de orde zijn indien verklaringen van verschillende aangevers niet in voldoende mate worden ondersteund door verklaringen van anderen. Dan rijst de vraag op welke grondslag de bewezenverklaring kan worden gebaseerd en dan komt het schakelbewijs om de hoek kijken. Voor de bewezenverklaring van een feit wordt in dat geval mede redengevend geachte de – uit één of meer bewijsmiddelen blijkende – omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal ten aanzien van die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte.
Bij de vraag of er sprake is van een overeenkomende modus operandi (gelijksoortig patroon) kunnen betrokken worden de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de betreffende feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen zij zich hebben toegedragen, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte alsmede de verklaringen die verdachte daarover heeft afgelegd (vgl. ECLI:NL:HR:2006:AU5496 en ECLI:NL:HR:2017:3118).
Kort gezegd: het bewijs in elk van de zaken kan over en weer redengevend worden geacht, zelfs als geen enkel feit afzonderlijk – dus los van de schakelbewijsconstructie – wettig en overtuigend bewezen kan worden (vgl. ECLI:NL:HR:2017:3118).
In een uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch d.d. 17 augustus 2018 (ECLI:GHSHE:2018:3430) is schakelbewijs in een zedenzaak aangenomen. In deze zaak is het gerechtshof uitgegaan van schakelbewijs ten aanzien van drie feiten op grond van de beide verklaringen afgelegd door de aangevers. Het gerechtshof heeft de verklaringen van beide slachtoffers over en weer gebruikt als steunbewijs van de bewezen verklaarde feiten. Het gerechtshof gaat hiertoe over omdat het bewijsmateriaal ten aanzien van de tenlastegelegde feiten onderling op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van de andere te bewijze feiten, hetgeen volgens het gerechtshof duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte. Voor wat betreft de modus operandi heeft het gerechtshof verwezen naar de gang van zaken ten aanzien van de betreffende feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen zij zich hebben toegedragen, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte.
Betrouwbaarheid van verklaringen
In Nederland kennen wij een negatief-wettelijk bewijsstelsel. Dit betekent dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs moet zijn voor een rechter om te komen tot een bewezenverklaring. De rechter is daarbij gehouden aan bewijsminimumregels. De bewijsmiddelen zijn in de wet opgesomd in artikel 339 Sv:
- eigen waarneming van de rechter;
- de verklaring van de verdachte;
- de verklaring van een getuige;
- de verklaring van een deskundige en
- schriftelijke bescheiden.
In zedenzaken speelt de vraag naar de betrouwbaarheid van afgelegde verklaringen meestal een grote rol. Wanneer is een verklaring onbetrouwbaar en welk gevolg dient te worden gegeven aan een onbetrouwbare verklaring?
In de jurisprudentie zijn uitgangspunten te distilleren welke door rechters worden gevolgd om de betrouwbaarheid van verklaringen te toetsen. Zo wordt er altijd gekeken naar de gedetailleerdheid van de afgelegde verklaringen, de consistentie, de aannemelijkheid en de overeenkomsten met eventueel andere afgelegde verklaringen. Hoe gedetailleerde een verklaring is, hoe eerder deze als betrouwbaar zal worden bestempeld. Ditzelfde geldt ook voor consistente verklaringen. Indien een getuige meerdere verklaringen heeft aflegt, dan zal de consistentie in deze verklaringen in het voordeel van de getuige werken. Dit geldt uiteraard andersom op het moment dat er tegenstrijdigheden in de verklaringen zijn te vinden. Van belang is dat er dus goed naar de afgelegde verklaringen wordt gekeken en desnoods en afhankelijk van de verdedigingsstrategie wordt gekozen om gebruik te maken van het ondervragingsrecht van de verdediging. Door gebruikmaking van het ondervragingsrecht kan de betrouwbaarheid worden getoetst. Hierbij kan gedacht worden aan het horen van getuigen. Indien dit niet mogelijk is dan kan er eventueel een rechtspsycholoog worden ingeschakeld om de betrouwbaarheid van de verklaringen te toetsen.
Mocht de rechtbank twijfelen aan de betrouwbaarheid van een afgelegde getuigenverklaring, dan tast dit de overtuiging aan. Zoals reeds aangegeven dient er sprake te zijn van wettig en overtuigend bewijs. Bij het ontbreken van de overtuiging dient vrijspraak te volgen. Dit wil dus niet zeggen dat de verklaring op zichzelf niet betrouwbaar is, maar de rechter twijfelt.
Als de rechter niet twijfelt, kan hij er voor kiezen om een verklaring als onbetrouwbaar te bestempelen. De verklaring kan dan worden uitgesloten van het bewijs. Wat dan het gevolg is, is uiteraard afhankelijk van alle overige bewijsmiddelen in het dossier. Het uitsluiten van een verklaring van het bewijs, komt in de praktijk zelden voor. Dit heeft uiteraard te maken met het feit dat een zedenmisdrijf zich kenmerkt door een één-op-één situatie tussen de verdachte en het slachtoffer.
Politieverhoor
In de meeste gevallen wordt een verdachte van een zedenmisdrijf middels een zogenoemde ontbiedingsbrief uitgenodigd om op een bepaalde datum en tijdstip te verschijnen op het politiebureau teneinde te worden aangehouden en verhoord. Dit geeft de verdachte de gelegenheid om bijvoorbeeld vrij te regelen voor zijn werk en een advocaat in te schakelen. Belangrijk is om deze brief zeer serieus te nemen en direct contact op te nemen met een gespecialiseerde zedenadvocaat.
Opvragen dossier ex artikel 30 Sv
Alvorens een verdedigingsstrategie te kunnen bepalen is het van belang om het strafdossier op te vragen bij de officier van justitie. De wet biedt deze mogelijkheid in ieder geval aan een aangehouden verdachte. Uitermate van belang om hier dus gebruik van te maken. Het dossier biedt inzicht in de bewijsmiddelen welke door de politie zijn verzameld. Let op: het dossier kan alleen door een advocaat worden opgevraagd. Hier gaat altijd enige tijd overeen, dus het is van belang om direct te schakelen zodra de ontbiedingsbrief op de deurmat valt.
Zwijgen of verklaren
In artikel 29 lid 1 Sv is eén van de belangrijkste rechten van een verdachte wettelijk geregeld. Het gaat hier om het zwijgrecht. Het zwijgrecht is gebaseerd op het beginsel dat een verdachte niet aan zijn eigen veroordeling hoeft mee te werken.
Artikel 29 lid 1 Sv zegt hierover het volgende:
“In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht.”
Door gebruik te maken van het zwijgrecht voorkomt een verdachte hij middels zijn eigen verklaring bewijs tegen zichzelf creëert. Maar wanneer is het verstandig om gebruik te maken van het zwijgrecht en wanneer is het afleggen van een verklaring noodzakelijk? Een gespecialiseerde zedenadvocaat kan u hierin begeleiden en bijstaan.
Zwijgen kan van belang zijn op het moment dat er onvoldoende wettig bewijs is. Dit kan het geval zijn als er, behoudens de verklaring van het slachtoffer, geen ander wettig bewijs is om tot een bewezenverklaring te komen. Op basis van een uitgebreid adviesgesprek met een gespecialiseerde zedenadvocaat en kennis van het dossier kan voor deze verdedigingsstrategie worden gekozen. Zwijgen kan ook een verdedigingsstrategie zijn, op het moment dat de officier van justitie weigert om het dossier te verstrekken. Onduidelijk is dan namelijk welke bewijsmiddelen de politie heeft verzameld en het is niet de bedoeling dat er een volstrekt ongeloofwaardige of onbetrouwbare verklaring wordt afgelegd. Er kan dan voor worden gekozen om in een later stadium alsnog een verklaring af te leggen, bijvoorbeeld tijdens een zitting.
Hoewel het zwijgrecht een rechtens te respecteren recht is, kleven hier ook nadelen aan. In de praktijk komt het steeds vaker voor dat verdachten die gebruik maken van het zwijgrecht langer in voorarrest blijven. Ook kan het gebeuren dat er feiten en omstandigheden zijn die schreeuwen om uitleg. Zwijgen kan dan als bewijs worden gebruikt tegen de verdachte.
Zwijgen of verklaren? Bespreek dit altijd met een gespecialiseerde zedenadvocaat!
Het verhoor
Het verhoor bij de politie is altijd opgebouwd volgens een vast patroon. De zedenrechercheurs maken daarbij altijd gebruik van een vooropgesteld verhoorplan.
Van belang is om te weten dat een zedenverhoor altijd wordt afgenomen door twee speciaal daarvoor opgeleide zedenrechercheurs. Zij zijn getraind om de druk tijdens verhoren op langzame wijze op te bouwen hetgeen uiteindelijk kan leiden tot een bekennende verklaring van een verdachte. De politie reserveert standaard meerdere dagen voor een zedenverhoor.
Het verhoor bestaat altijd uit twee delen namelijk een sociaal verhoor en een zakelijk verhoor.
Tijdens het sociale verhoor worden er persoonsgerichte vragen gesteld onder het mom van ‘wij willen u graag beter leren kennen’. Dit is het moment om al voorzichtig te zijn in het geven van antwoorden op de sociale vragen. Vragen aangaande social media gebruik en accounts en telefoonnummers heeft niets te maken met het ‘beter leren kennen van iemand’. Maar het heeft wel alles te maken met het zoeken naar bewijzen tegen de verdachte.
Na het sociale verhoor zal het zakelijke verhoor plaatsvinden waarbij er steeds meer wordt gevraagd naar de zaak zelf. Dan zal de kern van de zaak ook pas duidelijk worden. In de meeste gevallen zal het sociale verhoor vanzelf overlopen in het zakelijke verhoor. Het is dus van belang om altijd geconcentreerd en alert te blijven bij de vragen die worden gesteld. De bedoeling van de rechercheurs is namelijk om een verdachte langzaam mee te trekken vanuit het sociale verhoor naar het zakelijke verhoor, zonder daar ook maar iets over te zeggen.