Close
 Gespecialiseerde advocaten!
 Voordeligste tarief!
 Online zaak aanmelding!

Artikel 248c Sr – aanwezigheid bij ontuchtige handelingen door minderjarigen (seksshow)

“Hij die opzettelijk aanwezig is bij het plegen van ontuchtige handelingen door een persoon waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt dan wel bij het vertonen van afbeeldingen van dergelijke handelingen in een daarvoor bestemde gelegenheid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie”.

 Juridisch kader

In artikel 248c Sr is strafbaar gesteld het aanwezig zijn bij een seksshow, waarbij er door een minderjarige ontuchtige handelingen worden gepleegd of waarbij er afbeeldingen/video’s van deze ontuchtige handelingen worden getoond. De wet spreekt over het opzettelijk aanwezig zijn bij een dergelijke seksshow. Voorwaardelijk opzet is voldoende. Als het gaat om een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘aanwezig’ dan dient er sprake te zijn van lijfelijke aanwezigheid. Een andere vereiste is dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de betrokken persoon de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt. Of dit het geval is zal afhangen van alle omstandigheden van het geval.

Bedoeling van de wetgever

In Nederland gaat het bij de strafbaarstelling van zedendelicten vrijwel steeds om lijfelijk contact tussen dader en slachtoffer, behoudens de artikel 240b Sr en 246 Sr. Het optreden van een kind in een erotische-pornografische (peep)show is onaanvaardbaar. Om die reden heeft Nederland ervoor gekozen om partij te worden bij het ILO-verdrag inzake het verbod en de onmiddellijke actie voor de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid.

Artikel 248c Sr is specifiek in het leven geroepen om een bewust opgezette seksshow met minderjarige strafbaar te stellen. Dit is anders dan de enkele aanwezigheid bij het verrichten van ontuchtige handelingen met een minderjarige. De bedoeling van de wetgever was om de aanwezigheid bij een seksshow waar de jeugdige echt optreedt strafbaar te stellen (Kamerstukken II 2000/001, 27 745, nr. 3, p. 11). Hiermee wordt ook bedoeld dat de opgezette seksshow bestemd is voor een bepaald publiek.

Ook in de rechtspraak is te zien dat het moet gaan om de aanwezigheid als publiek (ECLI:NL:RBBRE:2007:BA3965 en ECLI:NL:RBBRE:2007:BA3971 en ECLI:NL:RBBRE:2007:3975) en niet slechts de aanwezigheid in privésferen.

Straffen

Artikel 248c Sr kent een wettelijk strafmaximum van 4 jaren. Dit geeft ook meteen de ernst van het feit weer. In artikel 248 Sr is bepaalt dat in een aantal gevallen de maximale gevangenisstraf met een derde kan worden verhoogd. Dit is het geval indien:

  • het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen (artikel 248 lid 1 Sr);
  • het feit wordt begaan tegen zijn kind, een kind over wie hij het gezag uitoefent, een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, zijn pupil, een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte (artikel 248 lid 2 Sr);
  • het feit wordt gepleegd tegen een persoon bij wie misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt (artikel 248 lid 3 Sr);
  • het feit is voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld (artikel 248 lid 5 Sr);

OM

Het openbaar ministerie heeft ten aanzien van artikel 248c Sr geen richtlijnen ontwikkeld als het gaat om de eis ter zitting, maar de tendens bij het openbaar ministerie is om in zedenzaken (in welke vorm dan ook) steeds hogere eisen neer te leggen.

Rechtspraak

In de rechtspraak is in de afgelopen jaren ook gebleken dat er zwaarder wordt gestraft in zedenzaken.

Bijstand van een gespecialiseerd zedenadvocaat is alleen al gelet op het uitgangspunt van de op te leggen straffen, namelijk een gevangenisstraf, een must!

Taakstrafverbod

Op 3 januari 2012 is het taakstrafverbod in werking getreden. Het taakstrafverbod staat vermeld in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht (Sr.) en belemmert rechters om in bepaalde gevallen zogenoemde ‘kale’ taakstraffen op te leggen.

Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:

  1. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;
  2. een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181240b248a248b248cen 250.

Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:

1°    aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en

2°    de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.

3°    Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.

Bij een veroordeling voor artikel 248c Sr geldt dat er altijd sprake is van een taakstrafverbod nu deze specifiek genoemd staat in artikel 22b Sr.

Er bestaat voor rechters altijd de mogelijkheid om een taakstraf te combineren met een zeer korte onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van bijvoorbeeld 1 dag. Indien u in voorarrest heeft gezeten kan de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden beperkt tot de duur van het voorarrest. Daarnaast kan er dus wel een taakstraf worden opgelegd. U hoeft dan dus niet de gevangenis is.

Bewijsminimum artikel 342 lid 2 Wetboek van Strafvordering (Sv.): één getuige, is geen getuige, toch? (unus testis nullis testis)

In het Nederlandse strafrecht kan, op grond van artikel 342 lid 2 Sv, de rechter het bewijs dat een verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet uitsluitend baseren op de verklaring van één getuige. Dit noemen ze ook wel het wettelijk bewijsminimum. De Hoge Raad overweegt hierover het volgend in zijn arrest van 26 januari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK2094):

“Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij eraan in de weg staat dat de rechter tot een bewezenverklaring komt ingeval door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen”. 

Maar wat betekent dit nu precies?

Zedenzaken worden vaak gekenmerkt door het gegeven dat naast de verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte weinig of geen steunbewijs voorhanden is, omdat bij de tenlastegelegde handelingen alleen de verdachte en het slachtoffer aanwezig zijn geweest. Indien steunbewijs ontbreekt of door de rechter ontoereikend wordt bevonden, blijven de beschuldigende verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte als onverenigbaar tegenover elkaar staan. In dat geval laat het systeem van de strafwet geen ruimte voor een bewezenverklaring, omdat op grond van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering de rechter het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet uitsluitend mag baseren op de verklaring van één getuige (ECLI:NL:HR:2018:717). Daarbij geldt wel dat deze bepaling betrekking heeft op de bewezenverklaring als geheel en niet vereist is dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund.

Naast de door één getuige afgelegde verklaring over de gang van zaken dient te worden bezien in hoeverre daarvoor steun kan worden gevonden in andere bewijsmiddelen. Het is daarbij, volgens de Hoge Raad, niet vereist dat het misbruik of de betrokkenheid van de verdachte daarbij, steun vindt in ander bewijsmateriaal, maar kan het op bepaalde punten bevestigd zien van de verklaring van de getuige in andere bewijsmiddelen, mits afkomstig van een andere bron, eveneens afdoende zijn.

Er mag geen te ver verwijderd verband bestaan tussen de getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal. Een voorbeeld hiervan is een zaak waarin de Hoge Raad op 10 juni 2014 arrest wees (ECLI:NL:HR:2014:1354).

In die zaak kon niet worden gesproken van steunbewijs dat specifiek zag op het seksueel misbruik, maar wel steun bood voor de getuigenverklaring op het punt van de concrete omstandigheden waaronder het misbruik volgens het slachtoffer had plaatsgevonden, namelijk tijdens het oppassen door de verdachte (de oom van het slachtoffer), bij haar ouders thuis, waarbij hij pornoboekjes liet zien. Volgens de Hoge Raad was “in het bijzonder gelet op de verklaring van de verdachte over het oppassen” voldaan aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv. De verdachte had inderdaad verklaard over het oppassen bij het slachtoffer thuis en bovendien over de aanwezigheid van pornoboekjes op de slaapkamer. Het “overige gebezigde bewijsmateriaal”, bestond uit informatie die terug te voeren was tot dezelfde bron als de verklaring van de aangeefster, namelijk uit diens dagboekaantekeningen en de verklaringen van twee vriendinnen aan wie ze over het misbruik had verteld.

Schakelbewijs /gelijksoortig patroon

Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het gebruik van aan andere soortgelijke feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als steunbewijs, in de vorm van zogenaamd schakelbewijs onder omstandigheden is toegelaten. Dit kan aan de orde zijn indien verklaringen van verschillende aangevers niet in voldoende mate worden ondersteund door verklaringen van anderen. Dan rijst de vraag op welke grondslag de bewezenverklaring kan worden gebaseerd en dan komt het schakelbewijs om de hoek kijken. Voor de bewezenverklaring van een feit wordt in dat geval mede redengevend geachte de – uit één of meer bewijsmiddelen blijkende – omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal ten aanzien van die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte.

Bij de vraag of er sprake is van een overeenkomende modus operandi (gelijksoortig patroon) kunnen betrokken worden de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de betreffende feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen zij zich hebben toegedragen, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte alsmede de verklaringen die verdachte daarover heeft afgelegd (vgl. ECLI:NL:HR:2006:AU5496 en ECLI:NL:HR:2017:3118).

Kort gezegd: het bewijs in elk van de zaken kan over en weer redengevend worden geacht, zelfs als geen enkel feit afzonderlijk – dus los van de schakelbewijsconstructie – wettig en overtuigend bewezen kan worden (vgl. ECLI:NL:HR:2017:3118).

In een uitspraak van het gerechtshof Den Bosch d.d. 17 augustus 2018 (ECLI:GHSHE:2018:3430) is schakelbewijs in een zedenzaak aangenomen. In deze zaak is het gerechtshof uitgegaan van schakelbewijs ten aanzien van drie feiten op grond van de beide verklaringen afgelegd door de aangevers. Het gerechtshof heeft de verklaringen van beide slachtoffers over en weer gebruikt als steunbewijs van de bewezen verklaarde feiten. Het gerechtshof gaat hiertoe over omdat het bewijsmateriaal ten aanzien van de tenlastegelegde feiten onderling op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van de andere te bewijze feiten, hetgeen volgens het gerechtshof duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte. Voor wat betreft de modus operandi heeft het gerechtshof verwezen naar de gang van zaken ten aanzien van de betreffende feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen zij zich hebben toegedragen, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte.

Betrouwbaarheid van verklaringen

In Nederland kennen wij een negatief-wettelijk bewijsstelsel. Dit betekent dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs moet zijn voor een rechter om te komen tot een bewezenverklaring. De rechter is daarbij gehouden aan bewijsminimumregels. De bewijsmiddelen zijn in de wet opgesomd in artikel 339 Sv:

  1. eigen waarneming van de rechter;
  2. de verklaring van de verdachte;
  3. de verklaring van een getuige;
  4. de verklaring van een deskundige en
  5. schriftelijke bescheiden.

In zedenzaken speelt de vraag naar de betrouwbaarheid van afgelegde verklaringen meestal een grote rol. Wanneer is een verklaring onbetrouwbaar en welk gevolg dient te worden gegeven aan een onbetrouwbare verklaring?

In de jurisprudentie zijn uitgangspunten te distilleren welke door rechters worden gevolgd om de betrouwbaarheid van verklaringen te toetsen. Zo wordt er altijd gekeken naar de gedetailleerdheid van de afgelegde verklaringen, de consistentie, de aannemelijkheid en de overeenkomsten met eventueel andere afgelegde verklaringen. Hoe gedetailleerde een verklaring is, hoe eerder deze als betrouwbaar zal worden bestempeld. Ditzelfde geldt ook voor consistente verklaringen. Indien een getuige meerdere verklaringen heeft aflegt, dan zal de consistentie in deze verklaringen in het voordeel van de getuige werken. Dit geldt uiteraard andersom op het moment dat er tegenstrijdigheden in de verklaringen zijn te vinden. Van belang is dat er dus goed naar de afgelegde verklaringen wordt gekeken en desnoods en afhankelijk van de verdedigingsstrategie wordt gekozen om gebruik te maken van het ondervragingsrecht van de verdediging. Door gebruikmaking van het ondervragingsrecht kan de betrouwbaarheid worden getoetst. Hierbij kan gedacht worden aan het horen van getuigen. Indien dit niet mogelijk is dan kan er eventueel een rechtspsycholoog worden ingeschakeld om de betrouwbaarheid van de verklaringen te toetsen.

Mocht de rechtbank twijfelen aan de betrouwbaarheid van een afgelegde getuigenverklaring, dan tast dit de overtuiging aan. Zoals reeds aangegeven dient er sprake te zijn van wettig en overtuigend bewijs. Bij het ontbreken van de overtuiging dient vrijspraak te volgen. Dit wil dus niet zeggen dat de verklaring op zichzelf niet betrouwbaar is, maar de rechter twijfelt.

Als de rechter niet twijfelt, kan hij er voor kiezen om een verklaring als onbetrouwbaar te bestempelen. De verklaring kan dan worden uitgesloten van het bewijs. Wat dan het gevolg is, is uiteraard afhankelijk van alle overige bewijsmiddelen in het dossier. Het uitsluiten van een verklaring van het bewijs, komt in de praktijk zelden voor. Dit heeft uiteraard te maken met het feit dat een zedenmisdrijf zich kenmerkt door een één-op-één situatie tussen de verdachte en het slachtoffer.

 Politieverhoor

In de meeste gevallen wordt een verdachte van een zedenmisdrijf middels een zogenoemde ontbiedingsbrief uitgenodigd om op een bepaalde datum en tijdstip te verschijnen op het politiebureau teneinde te worden aangehouden en verhoord. Dit geeft de verdachte de gelegenheid om bijvoorbeeld vrij te regelen voor zijn werk en een advocaat in te schakelen. Belangrijk is om deze brief zeer serieus te nemen en direct contact op te nemen met een gespecialiseerde zedenadvocaat.

Opvragen dossier ex artikel 30 Sv

Alvorens een verdedigingsstrategie te kunnen bepalen is het van belang om het strafdossier op te vragen bij de officier van justitie. De wet biedt deze mogelijkheid in ieder geval aan een aangehouden verdachte. Uitermate van belang om hier dus gebruik van te maken. Het dossier biedt inzicht in de bewijsmiddelen welke door de politie zijn verzameld. Let op: het dossier kan alleen door een advocaat worden opgevraagd. Hier gaat altijd enige tijd overeen, dus het is van belang om direct te schakelen zodra de ontbiedingsbrief op de deurmat valt.

Zwijgen of verklaren

In artikel 29 lid 1 Sv is eén van de belangrijkste rechten van een verdachte wettelijk geregeld. Het gaat hier om het zwijgrecht. Het zwijgrecht is gebaseerd op het beginsel dat een verdachte niet aan zijn eigen veroordeling hoeft mee te werken.

Artikel 29 lid 1 Sv zegt hierover het volgende:

“In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht.”

Door gebruik te maken van het zwijgrecht voorkomt een verdachte hij middels zijn eigen verklaring bewijs tegen zichzelf creëert. Maar wanneer is het verstandig om gebruik te maken van het zwijgrecht en wanneer is het afleggen van een verklaring noodzakelijk? Een gespecialiseerde zedenadvocaat kan u hierin begeleiden en bijstaan.

Zwijgen kan van belang zijn op het moment dat er onvoldoende wettig bewijs is. Dit kan het geval zijn als er, behoudens de verklaring van het slachtoffer, geen ander wettig bewijs is om tot een bewezenverklaring te komen. Op basis van een uitgebreid adviesgesprek met een gespecialiseerde zedenadvocaat en kennis van het dossier kan voor deze verdedigingsstrategie worden gekozen. Zwijgen kan ook een verdedigingsstrategie zijn, op het moment dat de officier van justitie weigert om het dossier te verstrekken. Onduidelijk is dan namelijk welke bewijsmiddelen de politie heeft verzameld en het is niet de bedoeling dat er een volstrekt ongeloofwaardige of onbetrouwbare verklaring wordt afgelegd. Er kan dan voor worden gekozen om in een later stadium alsnog een verklaring af te leggen, bijvoorbeeld tijdens een zitting.

Hoewel het zwijgrecht een rechtens te respecteren recht is, kleven hier ook nadelen aan. In de praktijk komt het steeds vaker voor dat verdachten die gebruik maken van het zwijgrecht langer in voorarrest blijven. Ook kan het gebeuren dat er feiten en omstandigheden zijn die schreeuwen om uitleg. Zwijgen kan dan als bewijs worden gebruikt tegen de verdachte.

Zwijgen of verklaren? Bespreek dit altijd met een gespecialiseerde zedenadvocaat!

Het verhoor

Het verhoor bij de politie is altijd opgebouwd volgens een vast patroon. De zedenrechercheurs maken daarbij altijd gebruik van een vooropgesteld verhoorplan.

Van belang is om te weten dat een zedenverhoor altijd wordt afgenomen door twee speciaal daarvoor opgeleide zedenrechercheurs. Zij zijn getraind om de druk tijdens verhoren op langzame wijze op te bouwen hetgeen uiteindelijk kan leiden tot een bekennende verklaring van een verdachte. De politie reserveert standaard meerdere dagen voor een zedenverhoor.

Het verhoor bestaat altijd uit twee delen namelijk een sociaal verhoor en een zakelijk verhoor.

Tijdens het sociale verhoor worden er persoonsgerichte vragen gesteld onder het mom van ‘wij willen u graag beter leren kennen’. Dit is het moment om al voorzichtig te zijn in het geven van antwoorden op de sociale vragen. Vragen aangaande social media gebruik en accounts en telefoonnummers heeft niets te maken met het ‘beter leren kennen van iemand’. Maar het heeft wel alles te maken met het zoeken naar bewijzen tegen de verdachte.

Na het sociale verhoor zal het zakelijke verhoor plaatsvinden waarbij er steeds meer wordt gevraagd naar de zaak zelf. Dan zal de kern van de zaak ook pas duidelijk worden. In de meeste gevallen zal het sociale verhoor vanzelf overlopen in het zakelijke verhoor. Het is dus van belang om altijd geconcentreerd en alert te blijven bij de vragen die worden gesteld. De bedoeling van de rechercheurs is namelijk om een verdachte langzaam mee te trekken vanuit het sociale verhoor naar het zakelijke verhoor, zonder daar ook maar iets over te zeggen.