Artikel 246 Sr – Ontucht oftewel feitelijke aanranding
Het plegen van ontuchtige handelingen dan wel aanranding is strafbaar gesteld in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht:
“Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen, wordt, als schuldig aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie”.
Juridisch kader
In artikel 246 Sr is strafbaar gesteld het dwingen van een ander tot het plegen van ontuchtige handelingen of het dulden van ontuchtige handelingen. Het dwingen van een ander kan door gebruikmaking van geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid.
Ontuchtige handelingen
Artikel 246 Sr spreekt over het dwingen van een ander tot het plegen dan wel dulden van ontuchtige handelingen, maar welke handelingen kunnen nu als ontuchtig worden aangemerkt? Zoals gebruikelijk in de rechtspraak is het afhankelijk van de omstandigheden van het geval of een bepaalde handeling als ontuchtig kan worden aangemerkt, waarbij de context waarbinnen de gedraging heeft plaatsgevonden in ogenschouw dient te worden genomen. Allereerst zal moet worden beoordeeld of de betreffende handeling een seksuele strekking heeft. Dit is met name van belang bij handelingen die niet noodzakelijkerwijs een ontuchtig karakter hebben. Bij die handelingen is de bedoeling van de verdachte doorslaggevend. Er wordt dus niet alleen gekeken naar de uiterlijke verschijningsvorm van de handeling zelf.
Indien een handeling een seksuele strekking heeft, zal vervolgens bepaalt moeten worden of de betreffende handeling in strijd is met de zogenoemde sociaal-ethische norm. Daarbij kunnen de verhoudingen tussen de betrokkenen een rol spelen alsmede de wijze waarop een lichaamsdeel wordt aangeraakt. Het enkele feit dat een handeling als ongewenst wordt ervaren is in ieder geval onvoldoende. De tijdgeest is uiteraard van invloed op wat onder de sociaal-ethische norm wordt verstaan.
Sommige handelingen kunnen grensoverschrijdend zijn, maar dat betekent niet dat deze automatisch als ontuchtig kunnen worden gekwalificeerd. Een voorbeeld hiervan is het geven van een kus op de wang van een ander of het wrijven over andermans been. Dit zijn handelingen die niet kunnen worden gekwalificeerd als seksueel getint, zo oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 31 mei 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ2491).
Dwang
Als het gaat om ontucht in de zin van artikel 246 Sr dient er sprake te zijn van dwang. In de wet wordt dwang omschreven als het toepassen van geweld of een andere feitelijkheid of dreiging met geweld of een andere feitelijkheid. Maar wat wordt hier nu precies onder verstaan? Aan welke voorwaarden dient te zijn voldaan?
Of er sprake is van dwang dient te worden beoordeeld aan de hand van het navolgende toetsingskader:
- Onvrijwilligheid: dit is een noodzakelijke voorwaarde. Daarbij gaat het om de ten tijde van de ontuchtige handelingen door het slachtoffer besefte onvrijwilligheid. Dwang moet als dwang worden ervaren en wel op het moment van handelen zelf. Hieruit volgt dat van onvrijwilligheid geen sprake kan zijn als het slachtoffer de ontuchtige handelingen op dat moment niet heeft gemerkt. Wie niets heeft gemerkt, kan ook niet zijn gedwongen. Ook niet als het slachtoffer, pas achteraf kennis nemend van die ontuchtige handelingen, verklaart deze niet te hebben gewild.
- Onvermijdelijkheid: een tweede voorwaarde is de onvermijdelijkheid. Daarvan is sprake als het slachtoffer redelijkerwijs niets anders kon doen dan de handelingen te dulden en zij of hij zich niet of alleen heel moeilijk aan de situatie kon onttrekken. Dwangmiddelen moeten van een voldoende kaliber zijn om van dwang te kunnen spreken.
- Opzet op de dwang: van dwingen kan slechts sprake zijn als een verdachte opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer de ontuchtige handelingen tegen haar wil heeft ondergaan. Ook bij voorwaardelijk opzet, waarbij verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer de handelingen tegen haar of zijn wil ondergaat, is er sprake van opzet op de dwang.
Dwangmiddelen – andere feitelijkheden
In het wetsartikel worden een aantal dwangmiddelen genoemd namelijk geweld en bedreiging met geweld maar ook ‘andere feitelijkheden’ en dreiging met deze ‘andere feitelijkheden’.
Onder een andere feitelijkheid kan worden verstaan het psychische of fysieke overwicht op een ander. Volgens vaste jurisprudentie kan het bestaan van dwang niet enkel worden afgeleid uit het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie en daarmee verband houdend psychisch overwicht. Een afhankelijkheidsrelatie en psychisch overwicht kan iets zeggen over de beïnvloedbaarheid, maar zegt op zichzelf nog niets over de mate waarin het slachtoffer onvrijwillig handelt.
Straffen
Artikel 246 Sr kent een wettelijk strafmaximum van 8 jaren. Dit geeft ook meteen de ernst van het feit weer. In artikel 248 Sr is bepaalt dat in een aantal gevallen de maximale gevangenisstraf met een derde kan worden verhoogd. Dit is het geval indien:
- het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen (artikel 248 lid 1 Sr);
- het feit wordt begaan tegen zijn kind, een kind over wie hij het gezag uitoefent, een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, zijn pupil, een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte (artikel 248 lid 2 Sr);
- het feit wordt begaan tegen een persoon beneden de leeftijd van achttien jaar bij wie misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt (artikel 248 lid 4 Sr);
- het feit wordt begaan tegen een persoon beneden de leeftijd van achttien jaar en het feit is voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld (artikel 248 lid 6 Sr).
In de artikel 248 lid 7 en 8 Sr geldt zelfs een wettelijk strafmaximum van vijftien en achttien jaren indien het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft of daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is dan wel de dood ten gevolge heeft.
Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft richtlijnen uitgevaardigd waarin de strafeisen staan vermeld (Richtlijn voor aanranding der eerbaarheid (2015R046). Deze richtlijn is van toepassing op enkele vormen van aanranding:
First offender | 1 x recidive | |
Onverhoeds in de billen knijpen (boven kleding) | TS 50 uur + GS 2 wkn vw | GS 1 – 4 mnd |
Onverhoeds in borsten knijpen (boven kleding)* | TS 70 – 100 uur + GS 2 – 4 wkn | GS 2 – 6 mnd |
Betasten blote vagina | GS 3 – 6 mnd | GS 6 – 12 mnd |
Rechtspraak
In de rechtspraak is in de afgelopen jaren gebleken dat er zwaarder wordt gestraft in zedenzaken als het gaat om ontucht oftewel feitelijke aanranding.
Bijstand van een gespecialiseerd zedenadvocaat is alleen al gelet op het uitgangspunt van de op te leggen straffen, namelijk een gevangenisstraf, een must!
Taakstrafverbod
Op 3 januari 2012 is het taakstrafverbod in werking getreden. Het taakstrafverbod staat vermeld in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht (Sr.) en belemmert rechters om in bepaalde gevallen zogenoemde ‘kale’ taakstraffen op te leggen.
Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
- een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;
- een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181, 240b, 248a, 248b, 248cen 250.
Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
3° Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.
Bij een veroordeling voor ontucht oftewel feitelijke aanranding geldt dat er niet altijd sprake is van een taakstrafverbod. Het gaat wel om een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld, maar de vraag is altijd of het een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad. Het gaat hier namelijk wel om een cumulatieve opsomming. Van belang is dat een rechter hierop wordt gewezen, indien dit aan de orde is, nu dit kan voorkomen dat er een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd. Een rechter kan dan namelijk volstaan met een kale taakstraf.
Een gespecialiseerde zedenadvocaat kan u hierin begeleiden en bijstaan. Het is daarom uitermate van belang om een gespecialiseerde zedenadvocaat in te schakelen!
Bewijsminimum artikel 342 lid 2 Wetboek van Strafvordering (Sv.): één getuige, is geen getuige, toch? (unus testis nullis testis)
In het Nederlandse strafrecht kan, op grond van artikel 342 lid 2 Sv, de rechter het bewijs dat een verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet uitsluitend baseren op de verklaring van één getuige. Dit noemen ze ook wel het wettelijk bewijsminimum. De Hoge Raad overweegt hierover het volgend in zijn arrest van 26 januari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK2094):
“Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij eraan in de weg staat dat de rechter tot een bewezenverklaring komt ingeval door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen”.
Maar wat betekent dit nu precies?
Zedenzaken worden vaak gekenmerkt door het gegeven dat naast de verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte weinig of geen steunbewijs voorhanden is, omdat bij de tenlastegelegde handelingen alleen de verdachte en het slachtoffer aanwezig zijn geweest. Indien steunbewijs ontbreekt of door de rechter ontoereikend wordt bevonden, blijven de beschuldigende verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte als onverenigbaar tegenover elkaar staan. In dat geval laat het systeem van de strafwet geen ruimte voor een bewezenverklaring, omdat op grond van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering de rechter het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet uitsluitend mag baseren op de verklaring van één getuige (ECLI:NL:HR:2018:717). Daarbij geldt wel dat deze bepaling betrekking heeft op de bewezenverklaring als geheel en niet vereist is dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund.
Naast de door één getuige afgelegde verklaring over de gang van zaken dient te worden bezien in hoeverre daarvoor steun kan worden gevonden in andere bewijsmiddelen. Het is daarbij, volgens de Hoge Raad, niet vereist dat het misbruik of de betrokkenheid van de verdachte daarbij, steun vindt in ander bewijsmateriaal, maar kan het op bepaalde punten bevestigd zien van de verklaring van de getuige in andere bewijsmiddelen, mits afkomstig van een andere bron, eveneens afdoende zijn.
Er mag geen te ver verwijderd verband bestaan tussen de getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal. Een voorbeeld hiervan is een zaak waarin de Hoge Raad op 10 juni 2014 arrest wees (ECLI:NL:HR:2014:1354).
In die zaak kon niet worden gesproken van steunbewijs dat specifiek zag op het seksueel misbruik, maar wel steun bood voor de getuigenverklaring op het punt van de concrete omstandigheden waaronder het misbruik volgens het slachtoffer had plaatsgevonden, namelijk tijdens het oppassen door de verdachte (de oom van het slachtoffer), bij haar ouders thuis, waarbij hij pornoboekjes liet zien. Volgens de Hoge Raad was “in het bijzonder gelet op de verklaring van de verdachte over het oppassen” voldaan aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv. De verdachte had inderdaad verklaard over het oppassen bij het slachtoffer thuis en bovendien over de aanwezigheid van pornoboekjes op de slaapkamer. Het “overige gebezigde bewijsmateriaal”, bestond uit informatie die terug te voeren was tot dezelfde bron als de verklaring van de aangeefster, namelijk uit diens dagboekaantekeningen en de verklaringen van twee vriendinnen aan wie ze over het misbruik had verteld.
Schakelbewijs /gelijksoortig patroon
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het gebruik van aan andere soortgelijke feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als steunbewijs, in de vorm van zogenaamd schakelbewijs onder omstandigheden is toegelaten. Dit kan aan de orde zijn indien verklaringen van verschillende aangevers niet in voldoende mate worden ondersteund door verklaringen van anderen. Dan rijst de vraag op welke grondslag de bewezenverklaring kan worden gebaseerd en dan komt het schakelbewijs om de hoek kijken. Voor de bewezenverklaring van een feit wordt in dat geval mede redengevend geachte de – uit één of meer bewijsmiddelen blijkende – omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal ten aanzien van die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte.
Bij de vraag of er sprake is van een overeenkomende modus operandi (gelijksoortig patroon) kunnen betrokken worden de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de betreffende feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen zij zich hebben toegedragen, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte alsmede de verklaringen die verdachte daarover heeft afgelegd (vgl. ECLI:NL:HR:2006:AU5496 en ECLI:NL:HR:2017:3118).
Kort gezegd: het bewijs in elk van de zaken kan over en weer redengevend worden geacht, zelfs als geen enkel feit afzonderlijk – dus los van de schakelbewijsconstructie – wettig en overtuigend bewezen kan worden (vgl. ECLI:NL:HR:2017:3118).
In een uitspraak van het gerechtshof Den Bosch d.d. 17 augustus 2018 (ECLI:GHSHE:2018:3430) is schakelbewijs in een zedenzaak aangenomen. In deze zaak is het gerechtshof uitgegaan van schakelbewijs ten aanzien van drie feiten op grond van de beide verklaringen afgelegd door de aangevers. Het gerechtshof heeft de verklaringen van beide slachtoffers over en weer gebruikt als steunbewijs van de bewezen verklaarde feiten. Het gerechtshof gaat hiertoe over omdat het bewijsmateriaal ten aanzien van de tenlastegelegde feiten onderling op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van de andere te bewijze feiten, hetgeen volgens het gerechtshof duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte. Voor wat betreft de modus operandi heeft het gerechtshof verwezen naar de gang van zaken ten aanzien van de betreffende feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen zij zich hebben toegedragen, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte.
Betrouwbaarheid van verklaringen
In Nederland kennen wij een negatief-wettelijk bewijsstelsel. Dit betekent dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs moet zijn voor een rechter om te komen tot een bewezenverklaring. De rechter is daarbij gehouden aan bewijsminimumregels. De bewijsmiddelen zijn in de wet opgesomd in artikel 339 Sv:
- eigen waarneming van de rechter;
- de verklaring van de verdachte;
- de verklaring van een getuige;
- de verklaring van een deskundige en
- schriftelijke bescheiden.
In zedenzaken speelt de vraag naar de betrouwbaarheid van afgelegde verklaringen meestal een grote rol. Wanneer is een verklaring onbetrouwbaar en welk gevolg dient te worden gegeven aan een onbetrouwbare verklaring?
In de jurisprudentie zijn uitgangspunten te distilleren welke door rechters worden gevolgd om de betrouwbaarheid van verklaringen te toetsen. Zo wordt er altijd gekeken naar de gedetailleerdheid van de afgelegde verklaringen, de consistentie, de aannemelijkheid en de overeenkomsten met eventueel andere afgelegde verklaringen. Hoe gedetailleerde een verklaring is, hoe eerder deze als betrouwbaar zal worden bestempeld. Ditzelfde geldt ook voor consistente verklaringen. Indien een getuige meerdere verklaringen heeft aflegt, dan zal de consistentie in deze verklaringen in het voordeel van de getuige werken. Dit geldt uiteraard andersom op het moment dat er tegenstrijdigheden in de verklaringen zijn te vinden. Van belang is dat er dus goed naar de afgelegde verklaringen wordt gekeken en desnoods en afhankelijk van de verdedigingsstrategie wordt gekozen om gebruik te maken van het ondervragingsrecht van de verdediging. Door gebruikmaking van het ondervragingsrecht kan de betrouwbaarheid worden getoetst. Hierbij kan gedacht worden aan het horen van getuigen. Indien dit niet mogelijk is dan kan er eventueel een rechtspsycholoog worden ingeschakeld om de betrouwbaarheid van de verklaringen te toetsen.
Mocht de rechtbank twijfelen aan de betrouwbaarheid van een afgelegde getuigenverklaring, dan tast dit de overtuiging aan. Zoals reeds aangegeven dient er sprake te zijn van wettig en overtuigend bewijs. Bij het ontbreken van de overtuiging dient vrijspraak te volgen. Dit wil dus niet zeggen dat de verklaring op zichzelf niet betrouwbaar is, maar de rechter twijfelt.
Als de rechter niet twijfelt, kan hij er voor kiezen om een verklaring als onbetrouwbaar te bestempelen. De verklaring kan dan worden uitgesloten van het bewijs. Wat dan het gevolg is, is uiteraard afhankelijk van alle overige bewijsmiddelen in het dossier. Het uitsluiten van een verklaring van het bewijs, komt in de praktijk zelden voor. Dit heeft uiteraard te maken met het feit dat een zedenmisdrijf zich kenmerkt door een één-op-één situatie tussen de verdachte en het slachtoffer.
Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (LEBZ)
Tot aan 1 mei 2016 had de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (LEBZ) tot taak om aangiften van seksueel misbruik, in opdracht van de officier van justitie, te beoordelen. Het doel was om in een vroeg stadium de waarheidsgetrouwheid van bepaalde zedenzaken te beoordelen. Op grond van de destijds geldende Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik (Aanwijzing) was het in een aantal gevallen verplicht om de LEBZ te consulteren alvorens beslissingen te nemen in het opsporingsonderzoek.
Dit was het geval indien een aangifte aspecten vertoonde van:
- herinneringen van voor de derde verjaardag
Volgens de Aanwijzing gaat hierbij om aangiftes die gebaseerd zijn op herinneringen aan misbruik dat zich zou hebben afgespeeld voor de derde verjaardag en dat de aangever zich pas veel later herinnert. Uit onderzoek blijkt dat mensen geen herinneringen aan hun eerste levensjaren (kunnen) hebben. Deze vorm van vergeten heet ‘infantiele amnesie’. De ondergrens ligt op ongeveer twee jaar en voor herinneringen aan zoiets gecompliceerd als seksueel misbruik kan worden aangenomen dat de ondergrens hoger ligt. Daarom wordt in de Aanwijzing de leeftijdsgrens van drie jaar gehanteerd. Het gaat hier uitdrukkelijk niet om misbruik van een kind tot drie jaar waarvan door anderen aangifte wordt gedaan.
- ritueel misbruik
Volgens de Aanwijzing heeft een aangifte van ritueel misbruik betrekking op geheime riten, die bestaan uit bizarre vormen van seksueel misbruik gecombineerd met macabere aspecten. De aangifte groeit in de loop der tijd en meestal is er sprake van meerdere daders en meerdere slachtoffers.
Onder bizar wordt verstaan dat het misbruik niet door de gewone motieven voor seksueel misbruik lijkt te worden gekenmerkt (seks, macht, woede, sadisme, verlangen naar intimiteit). Macabere aspecten hebben betrekking op het toebrengen van letsel (snijden, kerven, krassen in het lichaam), de dood (abortus, offeren, drinken van bloed), een cultus (gewaden, maskers, diensten, kruizen) en op andere zaken die doorgaans als angstwekkend worden gezien (zoals enge dieren, donkere ruimtes). Ritueel misbruik onderscheidt zich van voodoo door het seksuele aspect en door het geheime karakter. Ondanks uitgebreid opsporingsonderzoek is noch in Nederland, noch elders ter wereld ooit enig bewijs gevonden voor ritueel misbruik.
- hervonden herinneringen
In bijlage 3 van de tot 1 mei 2016 geldende Aanwijzing was er sprake van hervonden herinneringen: “als iemand aangeeft dat hij in het verleden een ingrijpende gebeurtenis heeft meegemaakt met een belangrijke persoonlijke betekenis, dat hij zich dit enkele jaren in het geheel niet heeft kunnen herinneren, maar dat de herinnering daarna geheel of gedeeltelijk toegankelijk is geworden en (nu) door hem als authentiek en betrouwbaar wordt ervaren (Gezondheidsraad, 2004). Het hervinden van de herinneringen kan plaatsvinden in therapie, maar ook daarbuiten”.
Uiteraard kon de LEBZ ook worden geconsulteerd voor andere zedenmisdrijven, echter was dit geen verplichting. De LEBZ kan/moet nog steeds worden geconsulteerd indien er nu een aangifte wordt gedaan van een zedenmisdrijf met een pleegdatum gelegen vóór 1 mei 2016.
Indien de officier van justitie heeft nagelaten om in een verplicht geval, zoals hierboven genoemd, de LEBZ niet te consulteren zal dit moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in haar vervolging. De Aanwijzing geldt namelijk als aanwijzing als bedoeld in artikel 130, vierde lid, Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) en moet worden beschouwd als recht in de zin van artikel 79 wet RO. Het betreft immers door het College van procureurs-generaal vastgestelde en behoorlijk bekend gemaakte regels over de uitoefening van beleid door het openbaar ministerie, die weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar die het openbaar ministerie wel op grond van beginselen van behoorlijke procesorde binden en die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast. Het openbaar ministerie is hier dus aan gebonden en kan niet zonder nadere motivering van afwijken.
De Hoge Raad heeft hierover reeds geoordeeld in zijn arrest van 3 april 2012 (ECLI:NL:PHR:2012:BU3452). Het openbaar ministerie is hier niet-ontvankelijk verklaard omdat in strijd is gehandeld met de Aanwijzing en dan specifiek met het voorschrift om de LEBZ te consulteren aangaande een aangifte met aspecten van hervonden herinneringen.
Politieverhoor
In de meeste gevallen wordt een verdachte van een zedenmisdrijf middels een zogenoemde ontbiedingsbrief uitgenodigd om op een bepaalde datum en tijdstip te verschijnen op het politiebureau teneinde te worden aangehouden en verhoord. Dit geeft de verdachte de gelegenheid om bijvoorbeeld vrij te regelen voor zijn werk en een advocaat in te schakelen. Belangrijk is om deze brief zeer serieus te nemen en direct contact op te nemen met een gespecialiseerde zedenadvocaat.
Opvragen dossier ex artikel 30 Sv
Alvorens een verdedigingsstrategie te kunnen bepalen is het van belang om het strafdossier op te vragen bij de officier van justitie. De wet biedt deze mogelijkheid in ieder geval aan een aangehouden verdachte. Uitermate van belang om hier dus gebruik van te maken. Het dossier biedt inzicht in de bewijsmiddelen welke door de politie zijn verzameld. Let op: het dossier kan alleen door een advocaat worden opgevraagd. Hier gaat altijd enige tijd overeen, dus het is van belang om direct te schakelen zodra de ontbiedingsbrief op de deurmat valt.
Zwijgen of verklaren
In artikel 29 lid 1 Sv is eén van de belangrijkste rechten van een verdachte wettelijk geregeld. Het gaat hier om het zwijgrecht. Het zwijgrecht is gebaseerd op het beginsel dat een verdachte niet aan zijn eigen veroordeling hoeft mee te werken.
Artikel 29 lid 1 Sv zegt hierover het volgende:
“In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht.”
Door gebruik te maken van het zwijgrecht voorkomt een verdachte hij middels zijn eigen verklaring bewijs tegen zichzelf creëert. Maar wanneer is het verstandig om gebruik te maken van het zwijgrecht en wanneer is het afleggen van een verklaring noodzakelijk? Een gespecialiseerde zedenadvocaat kan u hierin begeleiden en bijstaan.
Zwijgen kan van belang zijn op het moment dat er onvoldoende wettig bewijs is. Dit kan het geval zijn als er, behoudens de verklaring van het slachtoffer, geen ander wettig bewijs is om tot een bewezenverklaring te komen. Op basis van een uitgebreid adviesgesprek met een gespecialiseerde zedenadvocaat en kennis van het dossier kan voor deze verdedigingsstrategie worden gekozen. Zwijgen kan ook een verdedigingsstrategie zijn, op het moment dat de officier van justitie weigert om het dossier te verstrekken. Onduidelijk is dan namelijk welke bewijsmiddelen de politie heeft verzameld en het is niet de bedoeling dat er een volstrekt ongeloofwaardige of onbetrouwbare verklaring wordt afgelegd. Er kan dan voor worden gekozen om in een later stadium alsnog een verklaring af te leggen, bijvoorbeeld tijdens een zitting.
Hoewel het zwijgrecht een rechtens te respecteren recht is, kleven hier ook nadelen aan. In de praktijk komt het steeds vaker voor dat verdachten die gebruik maken van het zwijgrecht langer in voorarrest blijven. Ook kan het gebeuren dat er feiten en omstandigheden zijn die schreeuwen om uitleg. Zwijgen kan dan als bewijs worden gebruikt tegen de verdachte.
Zwijgen of verklaren? Bespreek dit altijd met een gespecialiseerde zedenadvocaat!
Het verhoor
Het verhoor bij de politie is altijd opgebouwd volgens een vast patroon. De zedenrechercheurs maken daarbij altijd gebruik van een vooropgesteld verhoorplan.
Van belang is om te weten dat een zedenverhoor altijd wordt afgenomen door twee speciaal daarvoor opgeleide zedenrechercheurs. Zij zijn getraind om de druk tijdens verhoren op langzame wijze op te bouwen hetgeen uiteindelijk kan leiden tot een bekennende verklaring van een verdachte. De politie reserveert standaard meerdere dagen voor een zedenverhoor.
Het verhoor bestaat altijd uit twee delen namelijk een sociaal verhoor en een zakelijk verhoor.
Tijdens het sociale verhoor worden er persoonsgerichte vragen gesteld onder het mom van ‘wij willen u graag beter leren kennen’. Dit is het moment om al voorzichtig te zijn in het geven van antwoorden op de sociale vragen. Vragen aangaande social media gebruik en accounts en telefoonnummers heeft niets te maken met het ‘beter leren kennen van iemand’. Maar het heeft wel alles te maken met het zoeken naar bewijzen tegen de verdachte.
Na het sociale verhoor zal het zakelijke verhoor plaatsvinden waarbij er steeds meer wordt gevraagd naar de zaak zelf. Dan zal de kern van de zaak ook pas duidelijk worden. In de meeste gevallen zal het sociale verhoor vanzelf overlopen in het zakelijke verhoor. Het is dus van belang om altijd geconcentreerd en alert te blijven bij de vragen die worden gesteld. De bedoeling van de rechercheurs is namelijk om een verdachte langzaam mee te trekken vanuit het sociale verhoor naar het zakelijke verhoor, zonder daar ook maar iets over te zeggen.