Close
 Gespecialiseerde advocaten!
 Voordeligste tarief!
 Online zaak aanmelding!

Artikel 244 Sr – Ontucht met minderjarige onder de 12 jaar

Het plegen van ontucht met een minderjarige onder de 12 jaar is strafbaar gesteld in artikel 244 van het Wetboek van Strafrecht:

“Hij die met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen pleegt die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie”.

 Juridisch kader

Seks met een minderjarige is strafbaar gesteld in de wet. De wet maakt echter onderscheid als het gaat om seks met een minderjarige op basis van de leeftijd van de minderjarige. Zo is artikel 244 Sr specifiek geschreven voor seks met een minderjarige die de leeftijd van 12 jaren nog niet heeft bereikt. Het verschil in leeftijd komt ook tot uitdrukking in de verschillende maximumstraffen. Het verschil in strafmaximum wordt ook verklaard door het feit dat er sprake moet zijn geweest van seksueel binnendringen.

Seksueel binnendringen

Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van seks met een minderjarige zoals bedoeld in artikel 244 Sr  dient er sprake te zijn geweest van het seksueel binnendringen van het lichaam van een minderjarige die de leeftijd van 12 jaren niet heeft bereikt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 februari 1994 (ECLI:NL:HR:1994:ZC9650) geoordeeld dat de gebezigde term “seksueel binnendringen van het lichaam” ieder binnendringen van het lichaam met een seksuele strekking omvat. Hieronder valt, zoals ook verwoord door de Commissie-Melai destijds, iedere seksuele vorm van genitaal, oraal en anaal binnendringen van het lichaam, ook wanneer dit plaatsvindt met een “artificieel substituut” (een voorwerp). Volgens de Hoge Raad dwingt de wetsgeschiedenis tot de opvatting dat de wetgever geen beperking heeft willen aanbrengen in de wijze waarop het lichaam is binnengedrongen. Hierbij is tevens belang om op te merken dat van seksueel binnendringen al sprake is wanneer tijdens het verrichten van handelingen de kleine schaamlippen worden gepasseerd.

Overige handelingen

Andere ontuchtige handelingen zoals het betasten van borsten, billen en geslachtsdelen zijn ook strafbaar gesteld in artikel 244 Sr, echter dient dit wel gepaard te gaan met het seksueel binnendringen.

De Hoge Raad overweeg in zijn arrest van 18 mei 1999 (LJN ZD1456, NJ 1999/541) het volgende:

“4.3. (…) Gelet op de formulering van dat artikel, waarin gesproken wordt over handelingen die “mede” bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, is het de kennelijke bedoeling van de wetgever dat dergelijke handelingen indien zij aan “seksueel binnendringen” voorafgaan dan wel daarop volgen of daarmee gepaard gaan, onder dat artikel vallen.”

Het gaat dus om handelingen die voorafgaand aan het seksueel binnendringen hebben plaats gevonden of daaropvolgend.

Tevens heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 15 november 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ6709) bepaalt dat deze handelingen niet in tijd in te ver afgelegen mogen zijn van het seksueel binnendringen. In deze zaak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het Gerechtshof  een te ruime uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel “mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam”. Het Gerechtshof had namelijk de navolgende handelingen gekwalificeerd als handelingen die “mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam”:

  • het door de verdachte meermalen sturen van msn-berichten aan de aangeefster;
  • het meenemen van haar naar zijn woning;
  • het te kennen geven dat hij seks met haar wilde;
  • het neerleggen van haar op een bed.

Dit ging volgens de Hoge Raad dus te ver. Deze handelingen kunnen dus niet worden aangemerkt als handelingen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.

Wetenschap ten aanzien van de leeftijd

De wetenschap bij een verdachte van de leeftijd van een minderjarige is voor een bewezenverklaring van artikel 244 Sr niet van belang. De minderjarigheid vormt dus een geobjectiveerd bestanddeel. Dit bestanddeel is al bewezen als objectief komt vast te staan dat de minderjarige de leeftijd van 12 jaren nog niet heeft bereikt. De wetgever heeft dit zo opgenomen ter bescherming van minderjarigen in zedenzaken. Ook zegt een minderjarige dat hij of zij de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt, geldt de daadwerkelijke leeftijd.

Afwezigheid van alle schuld

Wel kan de wetenschap omtrent de leeftijd van een minderjarige en rol spelen bij de zogenoemde derde vraag van artikel 350 Sv, welke de rechtbank dient te beantwoorden. Het gaat daarbij om de vraag of de verdachte ook strafbaar is. Als het gaat om de wetenschap van de leeftijd van een minderjarige dan bestaat er een buitenwettelijke, ongeschreven schulduitsluitingsgrond waarop een verdachte een beroep kan doen. Het is een schulduitsluitingsgrond welke voortvloeit uit de rechtspraak. Een verdachte doet dan een beroep op feitelijke dwaling, hij heeft namelijk gedwaald omtrent de feiten. In de praktijk wordt een dergelijk beroep zelden gehonoreerd. Volgens vaste jurisprudentie van Hoge Raad is er weinig ruimte voor de aanvaarding voor een beroep op afwezigheid van alle schuld (HR 20 januari 1959, ECLI:NL:HR:1959:BH0983, NJ 1959, 102) en 103). Een verdachte heeft een zeer verstrekkende onderzoeksplicht als het gaat om de leeftijd van een persoon. Alles moet in het werk worden gesteld wat in redelijkheid van iemand kan worden verwacht om de werkelijke leeftijd te achterhalen. Maar hoe ver reikt deze onderzoeksplicht? Er mag in ieder geval niet alleen worden afgegaan op de genoemde leeftijd. Er dient daadwerkelijk moeite worden gedaan om de leeftijd ook daadwerkelijk te verifiëren. Hierbij kan gedacht worden aan het vragen om een legitimatiebewijs. Ook andere omstandigheden kunnen doen vermoeden dat een persoon minderjarig is. Denk hierbij aan het mogelijke jonge uiterlijk of de onderwerpen waarover gesproken wordt zoals bijvoorbeeld school. Ook bepaalde interesses kunnen signalen zijn dat er iets niet helemaal pluis is.

Conclusie: de onderzoeksplicht reikt heel ver en wees dus een gewaarschuwd mens!

Straffen

Artikel 244 Sr kent een wettelijk strafmaximum van 12 jaren. Dit geeft ook meteen de ernst van het feit weer. In artikel 248 Sr is bepaalt dat in een aantal gevallen de maximale gevangenisstraf met een derde kan worden verhoogd. Dit is het geval indien:

  • het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen (artikel 248 lid 1 Sr);
  • het feit wordt begaan tegen zijn kind, een kind over wie hij het gezag uitoefent, een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, zijn pupil, een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte (artikel 248 lid 2 Sr);
  • het feit wordt gepleegd tegen een persoon bij wie misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt (artikel 248 lid 3 Sr);
  • het feit is voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld (artikel 248 lid 5 Sr);

In de artikel 248 lid 8 Sr geldt zelfs een wettelijk strafmaximum van achttien jaren indien het feit de dood ten gevolge heeft.

Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie heeft richtlijnen uitgevaardigd waarin de strafeisen staan vermeld (Richtlijn voor strafvordering seksueel misbruik van minderjarigen (2015R047). Bij het bepalen van het uitgangspunt voor de strafeis staat de feitelijke gedraging centraal, welke is onderverdeeld in vier categorieën op basis van de ernst van het feit. Elke categorie, ook wel basisdelict genoemd, hoort een strafbandbreedte als uitgangspunt. De verschillende categorieën beslaan zowel handelingen die de verdachte bij het slachtoffer heeft uitgevoerd als handelingen die de verdachte door het slachtoffer heeft laten uitvoeren bij zichzelf, bij het slachtoffer zelf of bij of door een ander. Als het gaat om seksueel binnendringen doet het er niet toe of er wordt binnengedrongen door de verdachte bij het slachtoffer of dat de verdachte het slachtoffer laat binnendringen bij de verdachte zelf, bij het slachtoffer zelf of bij of door een ander. De strafbrandbreedtes per basisdelict gaat uit van éénmalig plegen door één meerderjarige verdachte, zonder dat er sprake is van recidive.

Categorie 1 – gevangenisstraf voor de duur van 2 weken – 6 maanden

Alle ontuchtige handelingen waarbij de minderjarige door de verdachte wordt geconfronteerd met seksuele handelingen zoals bedoeld in 248d (seksueel corrumperen). Ook vallen hieronder de situaties waarbij de minderjarige ertoe wordt gebracht zichzelf uit te kleden en zich (gedeeltelijk) naakt te tonen, zonder dat er sprake is van betasting door het slachtoffer zelf of door de verdachte of een derde.

Categorie 2 – gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden – 12 maanden

Alle ontuchtige handelingen waarbij er sprake is van aanraking tussen verdachte en slachtoffer of door het slachtoffer bij zichzelf of bij of door een ander. Zowel aanraking over de kleding als over de naakte huid valt binnen deze categorie, met uitzondering van aanraking van de naakte geslachtsdelen. Er valt onder meer te denken aan het aaien of wrijven over en betasten, grijpen, kussen of likken van de borsten, billen of overige lichaamsdelen. Ook het betasten van het kruis over de kleding behoort hiertoe. De tongzoen is uitgezonderd en valt onder categorie 3.

Categorie 3 – gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden – 36 maanden

Het ontuchtig aanraken van de naakte geslachtsdelen en het oraal, vaginaal of anaal binnendringen anders dan met een geslachtsdeel. Anders dan voor de bewezenverklaring, doet het er voor de strafmaat niet toe of er wordt binnengedrongen door de verdachte bij het slachtoffer of dat de verdachte het slachtoffer laat binnendringen. De handelingen kunnen variëren van het betasten tot het stimuleren van de geslachtsdelen, zoals aftrekken of vingeren. Ook de tongzoen valt binnen deze categorie.

Categorie 4 – gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden – 48 maanden

Alle ontuchtige handelingen waarbij er sprake is van oraal, vaginaal of anaal binnendringen met een geslachtsdeel. Anders dan voor de bewezenverklaring, doet het er voor de strafmaat niet toe of er wordt binnengedrongen door de verdachte bij het slachtoffer of dat de verdachte het slachtoffer laat binnendringen.

Nu het voor artikel 244 Sr vereist is dat er sprake is van seksueel binnendringen, vallen de categorieën 1 en 2 al af. Dit betekent dat het uitgangspunt van het Openbaar Ministerie een gevangenisstraf is voor de duur van minimaal 12 maanden onvoorwaardelijk.

Naast deze strafbandbreedtes wordt er ook gekeken naar delictspecifieke factoren die de strafmaat eveneens kunnen beïnvloeden in positieve en in negatieve zin. Deze factoren kunnen dus een strafverhogende of strafverminderende werking hebben. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval dient steeds beoordeeld te worden of een factor strafverhogend of strafverminderend dient te werken. De factoren zijn onderverdeeld in drie groepen:

  1. factoren met betrekking tot de ernst van het feit: hierbij kan gedacht worden aan de frequentie en/of periode van het misbruik, het plegen van het misbruik in vereniging, verregaande handelingen zoals het gebruik van hulpmiddelen of bondageachtige handelingen, excessieve gevolgen zoals zwaar lichamelijk letsel, de dood of besmetting.
  2. factoren met betrekking tot (de kwetsbaarheid van) het slachtoffer: hierbij kan gedacht worden aan een afhankelijkheids- of vertrouwensrelatie, situatie of locatie zoals bijvoorbeeld de woning van het slachtoffer, de leeftijd van het slachtoffer, de mate van consensualiteit en eventuele bijzondere kwetsbaarheden van het slachtoffer.
  3. mate van bewuste en/of planmatige werkwijze door de verdachte rondom het feit: hierbij kan gedacht worden aan de totstandkoming en instandhouding van de misbruiksituatie en het seksueel misbruik, afdwingen van geheimhouding, de leeftijd en daarmee ook de ontwikkeling van de verdachte.

Rechtspraak

In de rechtspraak is in de afgelopen jaren ook gebleken dat er steeds zwaarder wordt gestraft in zedenzaken als het gaat om ontucht, de strafeisen van het Openbaar Ministerie nemen ook fors in hoogte toe.

Zie bijvoorbeeld deze uitspraak van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle van 28 maart 2022. Ondanks dat de officier van justitie in deze strafzaak tegen de verdachte een gevangenisstraf heeft geëist van 4 jaar gevangenisstraf, waarvan één jaar voorwaardelijk, heeft de rechtbank de verdachte in deze strafzaak vrijgesproken van ontucht als bedoeld in artikel 244 Sr (ECLI:NL:RBOVE:2022:825). De advocaat van de verdachte had ook om vrijspraak gepleit. In het dossier van deze strafzaak bevinden zich de getuigenverklaring en de aangifte van de moeder en de getuigenverklaring van de vader van het slachtoffer. Volgens de rechtbank zijn hun verklaringen derhalve te herleiden tot één en dezelfde bron. De verklaringen bevatten geen objectief bewijs ter zake van de tenlastegelegde seksuele handelingen zelf, noch van de omstandigheden waaronder dat zou hebben plaatsgevonden. Het dossier bevat verder geen getuigenverklaringen of andere bewijsmiddelen die de verklaring van het slachtoffer op onderdelen ondersteunen. Hierdoor is niet voldaan aan het bewijsminimum ex artikel 342 lid 2 Sv, en heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van ontucht.

Bijstand van een gespecialiseerd zedenadvocaat is alleen al gelet op het uitgangspunt van de op te leggen straffen, namelijk een gevangenisstraf, een must!

Taakstrafverbod

Op 3 januari 2012 is het taakstrafverbod in werking getreden. Het taakstrafverbod staat vermeld in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht (Sr.) en belemmert rechters om in bepaalde gevallen zogenoemde ‘kale’ taakstraffen op te leggen.

Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:

  1. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;
  2. een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181240b248a248b248cen 250.

Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:

1°     aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is       opgelegd, en

2°     de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.

3°    Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.

Bij een veroordeling voor artikel 244 Sr geldt dat er vrijwel altijd sprake is van een taakstrafverbod nu het een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad.

Er bestaat voor rechters altijd de mogelijkheid om een taakstraf te combineren met een zeer korte onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van bijvoorbeeld 1 dag. Indien u in voorarrest heeft gezeten kan de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden beperkt tot de duur van het voorarrest. Daarnaast kan er dus wel een taakstraf worden opgelegd. U hoeft dan dus niet de gevangenis is.

Bewijsminimum artikel 342 lid 2 Wetboek van Strafvordering (Sv.): één getuige, is geen getuige, toch? (unus testis nullis testis)

In het Nederlandse strafrecht kan, op grond van artikel 342 lid 2 Sv, de rechter het bewijs dat een verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet uitsluitend baseren op de verklaring van één getuige. Dit noemen ze ook wel het wettelijk bewijsminimum. De Hoge Raad overweegt hierover het volgend in zijn arrest van 26 januari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK2094):

“Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij eraan in de weg staat dat de rechter tot een bewezenverklaring komt ingeval door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen”. 

Maar wat betekent dit nu precies?

Zedenzaken worden vaak gekenmerkt door het gegeven dat naast de verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte weinig of geen steunbewijs voorhanden is, omdat bij de tenlastegelegde handelingen alleen de verdachte en het slachtoffer aanwezig zijn geweest. Indien steunbewijs ontbreekt of door de rechter ontoereikend wordt bevonden, blijven de beschuldigende verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte als onverenigbaar tegenover elkaar staan. In dat geval laat het systeem van de strafwet geen ruimte voor een bewezenverklaring, omdat op grond van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering de rechter het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet uitsluitend mag baseren op de verklaring van één getuige (ECLI:NL:HR:2018:717). Daarbij geldt wel dat deze bepaling betrekking heeft op de bewezenverklaring als geheel en niet vereist is dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund.

Naast de door één getuige afgelegde verklaring over de gang van zaken dient te worden bezien in hoeverre daarvoor steun kan worden gevonden in andere bewijsmiddelen. Het is daarbij, volgens de Hoge Raad, niet vereist dat het misbruik of de betrokkenheid van de verdachte daarbij, steun vindt in ander bewijsmateriaal, maar kan het op bepaalde punten bevestigd zien van de verklaring van de getuige in andere bewijsmiddelen, mits afkomstig van een andere bron, eveneens afdoende zijn.

Er mag geen te ver verwijderd verband bestaan tussen de getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal. Een voorbeeld hiervan is een zaak waarin de Hoge Raad op 10 juni 2014 arrest wees (ECLI:NL:HR:2014:1354).

In die zaak kon niet worden gesproken van steunbewijs dat specifiek zag op het seksueel misbruik, maar wel steun bood voor de getuigenverklaring op het punt van de concrete omstandigheden waaronder het misbruik volgens het slachtoffer had plaatsgevonden, namelijk tijdens het oppassen door de verdachte (de oom van het slachtoffer), bij haar ouders thuis, waarbij hij pornoboekjes liet zien. Volgens de Hoge Raad was “in het bijzonder gelet op de verklaring van de verdachte over het oppassen” voldaan aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv. De verdachte had inderdaad verklaard over het oppassen bij het slachtoffer thuis en bovendien over de aanwezigheid van pornoboekjes op de slaapkamer. Het “overige gebezigde bewijsmateriaal”, bestond uit informatie die terug te voeren was tot dezelfde bron als de verklaring van de aangeefster, namelijk uit diens dagboekaantekeningen en de verklaringen van twee vriendinnen aan wie ze over het misbruik had verteld.

Schakelbewijs /gelijksoortig patroon

Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het gebruik van aan andere soortgelijke feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als steunbewijs, in de vorm van zogenaamd schakelbewijs onder omstandigheden is toegelaten. Dit kan aan de orde zijn indien verklaringen van verschillende aangevers niet in voldoende mate worden ondersteund door verklaringen van anderen. Dan rijst de vraag op welke grondslag de bewezenverklaring kan worden gebaseerd en dan komt het schakelbewijs om de hoek kijken. Voor de bewezenverklaring van een feit wordt in dat geval mede redengevend geachte de – uit één of meer bewijsmiddelen blijkende – omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal ten aanzien van die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte.

Bij de vraag of er sprake is van een overeenkomende modus operandi (gelijksoortig patroon) kunnen betrokken worden de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de betreffende feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen zij zich hebben toegedragen, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte alsmede de verklaringen die verdachte daarover heeft afgelegd (vgl. ECLI:NL:HR:2006:AU5496 en ECLI:NL:HR:2017:3118).

Kort gezegd: het bewijs in elk van de zaken kan over en weer redengevend worden geacht, zelfs als geen enkel feit afzonderlijk – dus los van de schakelbewijsconstructie – wettig en overtuigend bewezen kan worden (vgl. ECLI:NL:HR:2017:3118).

In een uitspraak van het gerechtshof Den Bosch d.d. 17 augustus 2018 (ECLI:GHSHE:2018:3430) is schakelbewijs in een zedenzaak aangenomen. In deze zaak is het gerechtshof uitgegaan van schakelbewijs ten aanzien van drie feiten op grond van de beide verklaringen afgelegd door de aangevers. Het gerechtshof heeft de verklaringen van beide slachtoffers over en weer gebruikt als steunbewijs van de bewezen verklaarde feiten. Het gerechtshof gaat hiertoe over omdat het bewijsmateriaal ten aanzien van de tenlastegelegde feiten onderling op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van de andere te bewijze feiten, hetgeen volgens het gerechtshof duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte. Voor wat betreft de modus operandi heeft het gerechtshof verwezen naar de gang van zaken ten aanzien van de betreffende feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen zij zich hebben toegedragen, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte.

Betrouwbaarheid van verklaringen

In Nederland kennen wij een negatief-wettelijk bewijsstelsel. Dit betekent dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs moet zijn voor een rechter om te komen tot een bewezenverklaring. De rechter is daarbij gehouden aan bewijsminimumregels. De bewijsmiddelen zijn in de wet opgesomd in artikel 339 Sv:

  1. eigen waarneming van de rechter;
  2. de verklaring van de verdachte;
  3. de verklaring van een getuige;
  4. de verklaring van een deskundige en
  5. schriftelijke bescheiden.

In zedenzaken speelt de vraag naar de betrouwbaarheid van afgelegde verklaringen meestal een grote rol. Wanneer is een verklaring onbetrouwbaar en welk gevolg dient te worden gegeven aan een onbetrouwbare verklaring?

In de jurisprudentie zijn uitgangspunten te distilleren welke door rechters worden gevolgd om de betrouwbaarheid van verklaringen te toetsen. Zo wordt er altijd gekeken naar de gedetailleerdheid van de afgelegde verklaringen, de consistentie, de aannemelijkheid en de overeenkomsten met eventueel andere afgelegde verklaringen. Hoe gedetailleerde een verklaring is, hoe eerder deze als betrouwbaar zal worden bestempeld. Ditzelfde geldt ook voor consistente verklaringen. Indien een getuige meerdere verklaringen heeft aflegt, dan zal de consistentie in deze verklaringen in het voordeel van de getuige werken. Dit geldt uiteraard andersom op het moment dat er tegenstrijdigheden in de verklaringen zijn te vinden. Van belang is dat er dus goed naar de afgelegde verklaringen wordt gekeken en desnoods en afhankelijk van de verdedigingsstrategie wordt gekozen om gebruik te maken van het ondervragingsrecht van de verdediging. Door gebruikmaking van het ondervragingsrecht kan de betrouwbaarheid worden getoetst. Hierbij kan gedacht worden aan het horen van getuigen. Indien dit niet mogelijk is dan kan er eventueel een rechtspsycholoog worden ingeschakeld om de betrouwbaarheid van de verklaringen te toetsen.

Mocht de rechtbank twijfelen aan de betrouwbaarheid van een afgelegde getuigenverklaring, dan tast dit de overtuiging aan. Zoals reeds aangegeven dient er sprake te zijn van wettig en overtuigend bewijs. Bij het ontbreken van de overtuiging dient vrijspraak te volgen. Dit wil dus niet zeggen dat de verklaring op zichzelf niet betrouwbaar is, maar de rechter twijfelt.

Als de rechter niet twijfelt, kan hij er voor kiezen om een verklaring als onbetrouwbaar te bestempelen. De verklaring kan dan worden uitgesloten van het bewijs. Wat dan het gevolg is, is uiteraard afhankelijk van alle overige bewijsmiddelen in het dossier. Het uitsluiten van een verklaring van het bewijs, komt in de praktijk zelden voor. Dit heeft uiteraard te maken met het feit dat een zedenmisdrijf zich kenmerkt door een één-op-één situatie tussen de verdachte en het slachtoffer.

Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (LEBZ)

Tot aan 1 mei 2016 had de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (LEBZ) tot taak om aangiften van seksueel misbruik, in opdracht van de officier van justitie, te beoordelen. Het doel was om in een vroeg stadium de waarheidsgetrouwheid van bepaalde zedenzaken te beoordelen. Op grond van de destijds geldende Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik (Aanwijzing) was het in een aantal gevallen verplicht om de LEBZ te consulteren alvorens beslissingen te nemen in het opsporingsonderzoek.

Dit was het geval indien een aangifte aspecten vertoonde van:

  • herinneringen van voor de derde verjaardag

Volgens de Aanwijzing gaat hierbij om aangiftes die gebaseerd zijn op herinneringen aan misbruik dat zich zou hebben afgespeeld voor de derde verjaardag en dat de aangever zich pas veel later herinnert. Uit onderzoek blijkt dat mensen geen herinneringen aan hun eerste levensjaren (kunnen) hebben. Deze vorm van vergeten heet ‘infantiele amnesie’. De ondergrens ligt op ongeveer twee jaar en voor herinneringen aan zoiets gecompliceerd als seksueel misbruik kan worden aangenomen dat de ondergrens hoger ligt. Daarom wordt in de Aanwijzing de leeftijdsgrens van drie jaar gehanteerd. Het gaat hier uitdrukkelijk niet om misbruik van een kind tot drie jaar waarvan door anderen aangifte wordt gedaan.

  • ritueel misbruik

Volgens de Aanwijzing heeft een aangifte van ritueel misbruik betrekking op geheime riten, die bestaan uit bizarre vormen van seksueel misbruik gecombineerd met macabere aspecten. De aangifte groeit in de loop der tijd en meestal is er sprake van meerdere daders en meerdere slachtoffers.

Onder bizar wordt verstaan dat het misbruik niet door de gewone motieven voor seksueel misbruik lijkt te worden gekenmerkt (seks, macht, woede, sadisme, verlangen naar intimiteit). Macabere aspecten hebben betrekking op het toebrengen van letsel (snijden, kerven, krassen in het lichaam), de dood (abortus, offeren, drinken van bloed), een cultus (gewaden, maskers, diensten, kruizen) en op andere zaken die doorgaans als angstwekkend worden gezien (zoals enge dieren, donkere ruimtes). Ritueel misbruik onderscheidt zich van voodoo door het seksuele aspect en door het geheime karakter. Ondanks uitgebreid opsporingsonderzoek is noch in Nederland, noch elders ter wereld ooit enig bewijs gevonden voor ritueel misbruik.

  • hervonden herinneringen

In bijlage 3 van de tot 1 mei 2016 geldende Aanwijzing was er sprake van hervonden herinneringen:  “als iemand aangeeft dat hij in het verleden een ingrijpende gebeurtenis heeft meegemaakt met een belangrijke persoonlijke betekenis, dat hij zich dit enkele jaren in het geheel niet heeft kunnen herinneren, maar dat de herinnering daarna geheel of gedeeltelijk toegankelijk is geworden en (nu) door hem als authentiek en betrouwbaar wordt ervaren (Gezondheidsraad, 2004). Het hervinden van de herinneringen kan plaatsvinden in therapie, maar ook daarbuiten”.

Uiteraard kon de LEBZ ook worden geconsulteerd voor andere zedenmisdrijven, echter was dit geen verplichting. De LEBZ kan/moet nog steeds worden geconsulteerd indien er nu een aangifte wordt gedaan van een zedenmisdrijf met een pleegdatum gelegen vóór 1 mei 2016.

Indien de officier van justitie heeft nagelaten om in een verplicht geval, zoals hierboven genoemd, de LEBZ niet te consulteren zal dit moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in haar vervolging. De Aanwijzing geldt namelijk als aanwijzing als bedoeld in artikel 130, vierde lid, Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) en moet worden beschouwd als recht in de zin van artikel 79 wet RO. Het betreft immers door het College van procureurs-generaal vastgestelde en behoorlijk bekend gemaakte regels over de uitoefening van beleid door het openbaar ministerie, die weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar die het openbaar ministerie wel op grond van beginselen van behoorlijke procesorde binden en die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast. Het openbaar ministerie is hier dus aan gebonden en kan niet zonder nadere motivering van afwijken.

De Hoge Raad heeft hierover reeds geoordeeld in zijn arrest van 3 april 2012 (ECLI:NL:PHR:2012:BU3452). Het openbaar ministerie is hier niet-ontvankelijk verklaard omdat in strijd is gehandeld met de Aanwijzing en dan specifiek met het voorschrift om de LEBZ te consulteren aangaande een aangifte met aspecten van hervonden herinneringen.

Politieverhoor

In de meeste gevallen wordt een verdachte van een zedenmisdrijf middels een zogenoemde ontbiedingsbrief uitgenodigd om op een bepaalde datum en tijdstip te verschijnen op het politiebureau teneinde te worden aangehouden en verhoord. Dit geeft de verdachte de gelegenheid om bijvoorbeeld vrij te regelen voor zijn werk en een advocaat in te schakelen. Belangrijk is om deze brief zeer serieus te nemen en direct contact op te nemen met een gespecialiseerde zedenadvocaat.

Opvragen dossier ex artikel 30 Sv

Alvorens een verdedigingsstrategie te kunnen bepalen is het van belang om het strafdossier op te vragen bij de officier van justitie. De wet biedt deze mogelijkheid in ieder geval aan een aangehouden verdachte. Uitermate van belang om hier dus gebruik van te maken. Het dossier biedt inzicht in de bewijsmiddelen welke door de politie zijn verzameld. Let op: het dossier kan alleen door een advocaat worden opgevraagd. Hier gaat altijd enige tijd overeen, dus het is van belang om direct te schakelen zodra de ontbiedingsbrief op de deurmat valt.

Zwijgen of verklaren

In artikel 29 lid 1 Sv is eén van de belangrijkste rechten van een verdachte wettelijk geregeld. Het gaat hier om het zwijgrecht. Het zwijgrecht is gebaseerd op het beginsel dat een verdachte niet aan zijn eigen veroordeling hoeft mee te werken.

Artikel 29 lid 1 Sv zegt hierover het volgende:

“In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht.”

Door gebruik te maken van het zwijgrecht voorkomt een verdachte hij middels zijn eigen verklaring bewijs tegen zichzelf creëert. Maar wanneer is het verstandig om gebruik te maken van het zwijgrecht en wanneer is het afleggen van een verklaring noodzakelijk? Een gespecialiseerde zedenadvocaat kan u hierin begeleiden en bijstaan.

Zwijgen kan van belang zijn op het moment dat er onvoldoende wettig bewijs is. Dit kan het geval zijn als er, behoudens de verklaring van het slachtoffer, geen ander wettig bewijs is om tot een bewezenverklaring te komen. Op basis van een uitgebreid adviesgesprek met een gespecialiseerde zedenadvocaat en kennis van het dossier kan voor deze verdedigingsstrategie worden gekozen. Zwijgen kan ook een verdedigingsstrategie zijn, op het moment dat de officier van justitie weigert om het dossier te verstrekken. Onduidelijk is dan namelijk welke bewijsmiddelen de politie heeft verzameld en het is niet de bedoeling dat er een volstrekt ongeloofwaardige of onbetrouwbare verklaring wordt afgelegd. Er kan dan voor worden gekozen om in een later stadium alsnog een verklaring af te leggen, bijvoorbeeld tijdens een zitting.

Hoewel het zwijgrecht een rechtens te respecteren recht is, kleven hier ook nadelen aan. In de praktijk komt het steeds vaker voor dat verdachten die gebruik maken van het zwijgrecht langer in voorarrest blijven. Ook kan het gebeuren dat er feiten en omstandigheden zijn die schreeuwen om uitleg. Zwijgen kan dan als bewijs worden gebruikt tegen de verdachte.

Zwijgen of verklaren? Bespreek dit altijd met een gespecialiseerde zedenadvocaat!

Het verhoor

Het verhoor bij de politie is altijd opgebouwd volgens een vast patroon. De zedenrechercheurs maken daarbij altijd gebruik van een vooropgesteld verhoorplan.

Van belang is om te weten dat een zedenverhoor altijd wordt afgenomen door twee speciaal daarvoor opgeleide zedenrechercheurs. Zij zijn getraind om de druk tijdens verhoren op langzame wijze op te bouwen hetgeen uiteindelijk kan leiden tot een bekennende verklaring van een verdachte. De politie reserveert standaard meerdere dagen voor een zedenverhoor.

Het verhoor bestaat altijd uit twee delen namelijk een sociaal verhoor en een zakelijk verhoor.

Tijdens het sociale verhoor worden er persoonsgerichte vragen gesteld onder het mom van ‘wij willen u graag beter leren kennen’. Dit is het moment om al voorzichtig te zijn in het geven van antwoorden op de sociale vragen. Vragen aangaande social media gebruik en accounts en telefoonnummers heeft niets te maken met het ‘beter leren kennen van iemand’. Maar het heeft wel alles te maken met het zoeken naar bewijzen tegen de verdachte.

Na het sociale verhoor zal het zakelijke verhoor plaatsvinden waarbij er steeds meer wordt gevraagd naar de zaak zelf. Dan zal de kern van de zaak ook pas duidelijk worden. In de meeste gevallen zal het sociale verhoor vanzelf overlopen in het zakelijke verhoor. Het is dus van belang om altijd geconcentreerd en alert te blijven bij de vragen die worden gesteld. De bedoeling van de rechercheurs is namelijk om een verdachte langzaam mee te trekken vanuit het sociale verhoor naar het zakelijke verhoor, zonder daar ook maar iets over te zeggen.