Artikel 241 Sr – Opzetaanranding

- Als schuldig aan opzetaanranding wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie, degene die met een persoon seksuele handelingen verricht terwijl diegene weet dat bij die persoon daartoe de wil ontbreekt.
- Als schuldig aan gekwalificeerde opzetaanranding wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaar of geldboete van de vijfde categorie, degene die zich schuldig maakt aan het misdrijf omschreven in het eerste lid, voorafgegaan door, vergezeld van of gevolgd door dwang, geweld, of bedreiging.
Juridisch kader
Anders dan schuldaanranding, dat strafbaar is gesteld in artikel 240 Sr, is in artikel 241 Sr opzetaanranding strafbaar gesteld. Opzetaanranding heeft betrekking op een situatie waarin degene die zich schuldig maakt aan opzetaanranding opzettelijk de ontbrekende wil van de andere persoon negeert en/of voor lief neemt.
Voorwaardelijk opzet is de ondergrens bij opzetaanranding en ‘vol’ opzet vormt de bovengrens.
In het tweede lid van artikel 241 Sr is gekwalificeerde opzetaanranding opgenomen. Dat betekent dat de opzetaanranding voorafgegaan door, vergezeld van of gevolgd door dwang, geweld of bedreiging is. Het betreft een zwaardere vorm van opzetaanranding op zichzelf.
Opzet
Men spreekt van voorwaardelijk opzet op het moment dat iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de seksuele handelingen die hij met en/of bij de ander verricht terwijl bij die andere persoon de wil daartoe ontbreekt. Onder aanmerkelijke kans wordt verstaan een in de gegeven omstandigheden ‘reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’ (ECLI:NL:HR:2018:718, NJ 2019/103, m.nt. Wolwijk, r.o. 5.3.2.).
Voorwaardelijk opzet is in ieder geval aanwezig wanneer iemand duidelijke verbale of fysieke signalen van de ander negeert of accepteert, die laten zien dat de ander negatief, niet-reagerend of passief is. Dit geldt ook wanneer iemand bewust signalen negeert dat de ander niet vrijwillig handelt, bijvoorbeeld door een geestelijk of lichamelijk onvermogen, of door een ongelijkwaardige relatie zoals bij een machts- of hiërarchische verhouding. Ook bij onverwacht gedrag of het gebruik van dwang, geweld of bedreiging kan er sprake zijn van voorwaardelijk opzet.
Er is sprake van ‘vol’ opzet op het moment dat de verdachte weet dat het niet anders kan zijn dan dat bij de ander de wil tot seksueel ontbreekt. Hetgeen vaak het geval is op het moment dat het slachtoffer duidelijk middels (non-)verbale signalen te kennen geeft dat hij/zij het seksuele contact niet wenst, maar de initiator desondanks besluit het seksuele contact door te zetten.
Het is belangrijk om op te merken dat het vrijwillig gebruik van alcohol of drugs door de dader meestal niet in de weg staat aan het bewijzen van opzet bij aanranding of verkrachting. Als algemene regel geldt dat er alleen geen sprake van opzet kan zijn als het bewustzijn van de dader zodanig is verstoord dat hij volledig elk inzicht in zijn handelingen en de gevolgen daarvan mist. De drempel hiervoor ligt echter heel hoog, binnen de rechtspraak van de Hoge Raad zijn geen succesvolle voorbeelden te vinden hieromtrent.
Degene die met een persoon seksuele handelingen verricht
In het nieuwe artikel 239 Sr zijn diverse definitiebepalingen opgenomen, waaronder de definitie van ‘degene die met een persoon seksuele handelingen verricht’. Met ‘degene die met een persoon seksuele handelingen verricht’ wordt volgens de wetgever niet alleen bedoeld het dwingen van een ander om seksuele handelingen te verrichten met de verdachte. Ook het dwingen van een persoon om bij/met zichzelf seksuele handelingen te verrichten valt daaronder. Tot slot valt daar ook het dwingen van een persoon om met een derde persoon seksuele handelingen te verrichten of door een derde te laten ondergaan onder. Bij het laten ondergaan van seksuele handelingen door een derde is het strafrechtelijk gezien van belang dat de verdachte een bepaalde regie had met betrekking tot het handelen van de persoon met de derde persoon. Dit houdt in dat er sprake dient te zijn van een actieve gedraging aan de zijde van de verdachte die een persoon seksuele handelingen laat verrichten met/bij een derde persoon. Als jij op de uitkijk staat terwijl de persoon met/bij een derde seksuele handelingen moet verrichten, dan valt dat blijkens de Memorie van Toelichting niet louter onder ‘het laten ondergaan van een derde’. Ook het niet verhinderen dat een persoon seksuele handelingen met/bij een derde persoon dient te verrichten valt niet louter onder die beschrijving. Wel kan in dergelijke gevallen sprake zijn van strafbare voorbereidingshandelingen of strafbare deelnemingsvormen zoals medeplichtigheid. Die derde persoon kan evenwel slachtoffer zijn, maar het is dus ook mogelijk dat die derde persoon als mededader wordt gezien.
Handelingen die bestaan uit een op een seksuele beleving gerichte aanraking(en) van lichaamsdelen
Bij aanranding gaat het om het aanraken van een andere persoon, waarbij de handelingen betrekking hebben op een seksueel beleving gerichte aanrakingen van lichaamsdelen. Opgemerkt dient te worden dat er niet enkel sprake is van aanranding als het naakte lichaam wordt aangeraakt, aanranding kan eveneens plaatsvinden op het moment dat het om aanrakingen over de kleding gaat of een combinatie daarvan.
De bekendste vormen van aanranding is het aanraken van seksuele lichaamsdelen, zoals de billen, borsten en geslachtsdelen. Ook het aanraken van andere lichaamsdelen die in het licht van een bepaalde context waarin die aanrakingen plaatsvinden kan een seksuele strekking krijgen. Hierbij kan gedacht worden aan het aanraken van het bovenbeen gedurende een rijles, terwijl dit totaal overbodig is voor het geven van een rijles.
Ontbreken van de wil
Centraal staat de ontbrekende wil ten aanzien van het seksuele contact bij het slachtoffer om tot een bewezenverklaring te komen van schuldaanranding. Als de ander psychisch of fysiek niet in staat blijkt te zijn om zijn/haar wil te uiten, dan is in ieder geval sprake van een ontbrekende wil. Naast situaties waarin het slachtoffer expliciet te kennen heeft gegeven dat hij/zij het seksuele contact niet wil, bestaan er ook situaties waarin duidelijk waarneembaar is dat er sprake is van afwezigheid van ook maar enige vrije positieve wilsuiting bij de andere persoon. De toestemming die voortvloeit uit de vrije wil wordt gekoppeld aan de omstandigheden van het geval. Daardoor is sprake van ruimte om wederzijds goedvinden anders tot uiting te brengen dan enkel door expliciete communicatie daaromtrent voorafgaand aan het seksuele contact, zoals door middel van een positieve wilsuiting. Op het moment dat vrije positieve wilsuiting ontbreekt ontstaat er een strafrechtelijke aansprakelijkheid.
Via een negatieve, terughoudende- of trekkende en passieve opstelling van de andere persoon doormiddel van (non-)verbaal gedrag kan de afwezigheid van positieve wilsuiting worden geuit. Op het moment dat de betrokkenen ten opzichte van elkaar terechtkomen in een ongelijkwaardige situatie kan de vrije positieve wilsuiting worden belemmerd. Strafrechtelijk relevante ongelijkwaardigheid ontstaat wanneer de wilsvrijheid van de ander wordt beïnvloed of beperkt door de omstandigheden waarin het seksuele contact plaatsvindt. Bij het beoordelen hiervan speelt de feitelijke relatie tussen de betrokkenen een belangrijke rol. Als de situatie of relatie sterk ongelijkwaardig is, kan dit ertoe leiden dat de ondergeschikte persoon niet vrij was om zijn of haar wil met betrekking tot het seksuele contact te uiten.
Het vaststellen van de ontbrekende wil kan op twee manieren geschieden. Ten eerste kan dit worden aangetoond als blijkt dat de ander tijdens het seksuele contact geen toestemming gaf en dit op een of andere manier (verbaal of non-verbaal) heeft laten blijken. Het tweede pad betreft uitzonderlijke gevallen waarin de ander tijdens de seksuele handelingen feitelijk instemt, maar die instemming niet op een vrije manier tot stand is gekomen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de ander lichamelijk of geestelijk onmachtig is (zoals vermeld in artikel 244 Sr), of wanneer het seksuele contact plaatsvindt binnen een afhankelijkheidsrelatie, zoals een functionele of hiërarchische verhouding.
Aanranding of verkrachting kan dan ook nog van toepassing zijn wanneer het slachtoffer het besef van onvrijwilligheid niet onmiddellijk heeft, maar dit pas na het seksuele contact ervaart. Bij dit tweede pad is er alleen sprake van schuld aan aanranding of verkrachting als de dader een ‘ernstige reden had om te vermoeden’ dat de ander niet in staat was om volledig instemming te geven en toch seksueel contact had. Voor een veroordeling moet er altijd bewijs zijn van duidelijke signalen dat de ander niet volledig in staat was om toestemming te geven, en deze signalen moeten door de rechter worden vastgesteld. Dit biedt bescherming tegen valse beschuldigingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag en voorkomt dat consensuele seksuele handelingen strafbaar worden enkel omdat een van de betrokkenen later spijt krijgt (Kamerstukken I 2023/24, 36222, nr. C, p. 8-9).
Voor het bewijs van de wetenschap op het ontbreken van de wil van de ander kan in vijf niet-limitatieve gevalstypen sprake zijn:
- Gedrag van de ander
Wanneer de ander duidelijk met zijn/haar gedrag aangeeft iets niet te willen, bijvoorbeeld door te schreeuwen of aan te geven dat hij/zij iets niet wil en de ander moet ophouden, kan het niet anders zijn dan dat de dader de afwezigheid van positieve wilsuiting bewust heeft aanvaard. Ook als de ander niet meedoet met het seksuele contact, een fysieke bevriezingsreactie toont of zijn/haar hoofd of lichaam wegdraait toont ook aan dat de wil bij de ander ontbreekt. Als de dader aan dergelijke tekenen geen boodschap heeft en het seksuele contact doorzet, is sprake van opzetaanranding.
- Onverhoeds handelen
Als de dader totaal onverwachts een ander op seksuele wijze betast, kan gesproken worden van opzettelijk handelen omdat de dader zich bewust is van de aantasting van de seksuele integriteit van de ander waarbij hij geen ruimte geeft aan het slachtoffer om daarover zijn/haar wil te uiten.
- Beperken van de wilsvrijheid van de ander
Het beperken van de wilsvrijheid van een ander kan eveneens duiden op opzettelijk handelen. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van dwang, geweld of bedreiging toont de dader wezenlijke onverschilligheid ten opzichte van de wil van de ander.
- Geestelijke of lichamelijke onmacht
Als de ander verkeert in een staat waarin positieve wilsuitsluiting onmogelijk is, bestaat eveneens wetenschap van een ontbrekende wil. Dit kan het geval zijn als iemand in een staat van geestelijke of lichamelijke onmacht verkeert. Van geestelijke onmacht kan sprake zijn als iemand slaapt of bewusteloos is, of als gevolg van alcohol en/of drugs in een roes verkeert. Van lichamelijke onmacht is sprake indien het slachtoffer lijdt aan een stoornis of handicap, waardoor de hij/zij niet (volledig) in staat is tot wilsuitsluiting ten aanzien van het seksuele contact. Iedere vorm van onvermogen tot een vrije positieve wilsuiting bij de andere persoon vereist dat de dader afziet van seksueel contact.
- Ongelijkwaardigheid en functionele afhankelijkheid
Op het moment dat sprake is van een functionele afhankelijkheidsrelatie, welke met zich meebrengt dat de betrokken personen zich (zeer) ongelijkwaardig tot elkaar verhouden, kan eveneens sprake zijn van opzettelijk handelen. De keuzevrijheid kan worden beperkt door de afhankelijkheidspositie waarin de ondergeschikte persoon zich kan verkeren.
Geen instemming met seks (artikel 244 Sr)
Op grond van artikel 244 Sr geldt bij de misdrijven zoals omschreven in de artikelen 240 tot en met 243 Sr dat de wil tot seksuele handelingen bij een persoon in ieder geval ontbreekt, indien diegene:
- in een staat van bewusteloosheid verkeerd;
- in een staat van verminderd bewustzijn verkeert;
- in een staat van lichamelijke onmacht verkeert;
- een zodanige psychische stoornis heeft;
- een zodanige psychogeriatrische aandoening heeft;
- een zodanige verstandelijke handicap heeft
zodat diegene niet of onvoldoende in staat is om zijn wil te bepalen of deze kenbaar te maken omtrent de seksuele handelingen of weerstand te bieden daartegen.
Gekwalificeerde opzetaanranding (lid 2)
In lid 2 van artikel 241 Sr aangaande opzetaanranding wordt het gebruik van dwang, geweld of bedreiging aangemerkt als strafverzwarend. Hiermee is de aanwezigheid van een dwangsituatie, zoals dat tot 1 juli 2024 wel vereist was om tot een bewezenverklaring te komen, niet langer als voorwaarde gesteld voor strafrechtelijke aansprakelijkheid bij opzetaanranding. Het gebruik van dwang, geld of bedreiging geldt voortaan als bijkomende omstandigheid welke een ernstiger strafrechtelijk verwijt aanduidt, te weten gekwalificeerde opzetaanranding op grond van artikel 241 lid 2 Sr.
Dwang
Het is geen vereiste dat de dwang zodanig is dat daarmee de wil van de ander wordt doorbroken. Er wordt mee volstaan dat zodanige pressie/druk op een ander wordt uitgeoefend dat die andere persoon daardoor niet of in verminderde mate de mogelijkheid had om een vrije keuze te maken. Middels fysiek beletsel (zoals vastbinden of in het nauw drijven) kan het een ander onmogelijk worden gemaakt om anders te handelen. Als de dader sterk manipuleert of een uitbuitingssituatie creëert worden de keuzemogelijkheden van de ander beperkt en kan eveneens sprake zijn van dwang. Of het gebruikmaken van een dwangmiddel in specifieke gevallen valt onder dwang hangt af van de concrete feiten en omstandigheden van het geval (Kamerstukken II 2022/23, 36222, nr. 3, p. 84). Hierdoor is het absoluut van belang om een gespecialiseerde zedenadvocaat in te schakelen op het moment dat u verdacht wordt van opzetaanranding. Bij gekwalificeerde opzetaanranding gaat het strafmaximum enorm omhoog in vergelijking met de ‘gewone’ variant van opzetaanranding.
Geweld
Indien sprake is van uitoefening van kracht kan gesproken worden van geweld. Daarvoor dient sprake te zijn van zodanige krachtsaanwending dat het slachtoffer daardoor fysieke gevolgen ondervindt. Voorbeelden hiervan zijn het hardhandig vastpakken, slaan, schoppen, bijten of hard aan de haren trekken. Het plegen van geweld wordt op grond van artikel 81 Sr met het brengen in een staat van bewusteloosheid of onmacht gelijkgesteld. Wanneer je een ander drogeert kan dit geweld opleveren indien de ander daardoor in een staat van bewusteloosheid of onmacht wordt gebracht.
Bedreiging
Naast fysieke bedreiging zoals bijvoorbeeld met een (vuur)wapen valt ook het uiten van bedreigende taal onder bedreiging, zoals doodsbedreigingen. In ieder geval is volgens vaste jurisprudentie vereist dat de feiten en omstandigheden ertoe leiden dat bij het slachtoffer de vrees kon ontstaan dat uitvoering van het dreigement kon plaatsvinden.
Straffen
Op het plegen van opzetaanranding staat een maximale gevangenisstraf gesteld van 6 jaar of een geldboete van de vierde categorie. Indien sprake is van gekwalificeerde opzetaanranding zoals beschreven in artikel 241 lid 2 Sr, dan kan een maximale gevangenisstraf van 8 jaar of een geldboete van de vijfde categorie worden opgelegd. In een aantal gevallen kan op grond van artikel 254 Sr de maximale gevangenisstraf worden verhoogd:
- De op het misdrijf gestelde gevangenisstraf kan met drie jaren worden verhoogd in de onder a tot en met e omschreven gevallen:
a. indien een in de artikelen 240 tot en met 253 omschreven feit wordt begaan door twee of meer verenigde personen; of
b. in geval van de artikelen 240 tot en met 243:
1° indien het feit wordt begaan in de hoedanigheid van ambtenaar, waarmee wordt gelijkgesteld een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat die in Nederland op door het volkenrecht toegelaten wijze zijn bediening uitoefent, jegens een persoon die aan het gezag van de schuldige is onderworpen of aan de waakzaamheid van de schuldige is toevertrouwd; of
2° indien de schuldige werkzaam is in een penitentiaire inrichting, een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden of een instelling voor gezondheidszorg of maatschappelijke zorg en het feit wordt begaan jegens een persoon die aan het gezag van de schuldige is onderworpen of aan de waakzaamheid van de schuldige is toevertrouwd die in die inrichting of instelling is opgenomen of wordt behandeld; of
3° indien de schuldige werkzaam is in de gezondheidszorg of de maatschappelijke zorg en het feit wordt begaan jegens een persoon die zich voor hulp of zorg tot de schuldige heeft gewend; of
c. indien van het begaan van één in de artikelen 245 tot en met 253omschreven feiten een beroep of gewoonte wordt gemaakt; of
d. indien een in de artikelen 247 tot en met 250 en 251 tot en met 253 omschreven feit wordt begaan onder de in artikel 245, eerste lid, onder a of b, omschreven omstandigheden; of
e. indien een in de artikelen 247 tot en met 250 omschreven feit wordt begaan met een kind dat zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling.
- De op het misdrijf gestelde gevangenisstraf kan met drie jaren worden verhoogd indien één van de in de artikelen 241, 243en 245 tot en met 250 omschreven misdrijven zwaar lichamelijk letsel tot gevolg heeft of daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is.
- Indien één van de in de artikelen 241, 243en 245 tot en met 250 omschreven misdrijven de dood tot gevolg heeft, wordt levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd.
Op grond van artikel 22b lid 1 Sr geldt het taakstrafverbod, hetgeen inhoudt dat het enkel opleggen van een taakstraf niet mogelijk is indien u wordt veroordeeld voor (gekwalificeerde) opzetaanranding.
Naast het opleggen van een gevangenisstraf of een geldboete, kan op grond van artikel 254a Sr een bijkomende straf, te weten de ontzetting van bepaalde rechter, worden uitgesproken.
Tevens is het mogelijk om een overtreding van artikel 241 lid 1 Sr af te doen middels een strafbeschikking door de officier van justitie. Het is eveneens mogelijk om de zaak af te doen middels een transactie op grond van artikel 74 Sr, hetgeen ook wel ‘schikking’ wordt genoemd. Het Openbaar Ministerie doet dan een transactievoorstel aan de verdachte. Zodra de verdachte het transactievoorstel accepteert, hoeft de verdachte niet voor de rechter te verschijnen. Als de verdachte het transactievoorstel weigert zal het Openbaar Ministerie de zaak alsnog voor de rechter brengen. Let op, buitengerechtelijke afdoening zoals hierboven beschreven is nadrukkelijk niet mogelijk indien sprake is van gekwalificeerde opzetaanranding ex artikel 241 lid 2 Sr.
Het Openbaar Ministerie heeft richtlijnen uitgevaardigd waarin de strafeisen staan vermeld (Richtlijn voor strafvordering aanranding (2024R003). Deze richtlijn is van toepassing op enkele vormen van aanranding:
Opzetaanranding | First offender |
Onverhoeds in de billen knijpen, deze aanraken of betasten (over kleding) | TS 50 uur + GS 2 weken vw |
Onverhoeds in borsten knijpen, deze aanraken of betasten (over kleding) | TS 80 uur + GS 2 tot 4 weken vw |
Betasten blote vagina of penis | TS 180 uur + GS 4 tot 6 weken vw |
Gekwalificeerde opzetaanranding | First offender |
Onverhoeds in de billen knijpen, deze aanraken of betasten (over kleding) met verbaal of licht fysieke dwang, geweld of bedreiging | GS 1 tot 3 maanden |
Onverhoeds in borsten knijpen, deze aanraken of betasten (over kleding) met verbaal of licht fysieke dwang, geweld of bedreiging | GS 2 tot 4 maanden |
Betasten blote vagina of penis met verbaal of licht fysieke dwang, geweld of bedreiging | GS 6 tot 12 maanden |
Taakstrafverbod
Het taakstrafverbod staat vermeld in artikel 22b Sr en belemmert rechters om in bepaalde gevallen zogenoemde ‘kale’ taakstraffen op te leggen.
- Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;
b. een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181, 252en 253.
2. Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 6:3:3 van het Wetboek van Strafvordering de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
- Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.
Bij een veroordeling voor (gekwalificeerde) opzetaanranding geldt dat er altijd sprake is van het taakstrafverbod nu het een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad.
Er bestaat voor rechters altijd de mogelijkheid om een taakstraf te combineren met een zeer korte onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van bijvoorbeeld 1 dag. Indien u in voorarrest heeft gezeten kan de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden beperkt tot de duur van het voorarrest. Daarnaast kan er dus wel een taakstraf worden opgelegd. U hoeft dan dus niet de gevangenis is.
Bewijsminimum artikel 342 lid 2 Wetboek van Strafvordering (Sv.): één getuige, is geen getuige, toch? (unus testis nullis testis)
In het Nederlandse strafrecht kan, op grond van artikel 342 lid 2 Sv, de rechter het bewijs dat een verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet uitsluitend baseren op de verklaring van één getuige. Dit noemen ze ook wel het wettelijk bewijsminimum. De Hoge Raad overweegt hierover het volgend in zijn arrest van 26 januari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK2094):
“Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij eraan in de weg staat dat de rechter tot een bewezenverklaring komt ingeval door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen”.
Maar wat betekent dit nu precies?
Zedenzaken worden vaak gekenmerkt door het gegeven dat naast de verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte weinig of geen steunbewijs voorhanden is, omdat bij de tenlastegelegde handelingen alleen de verdachte en het slachtoffer aanwezig zijn geweest. Indien steunbewijs ontbreekt of door de rechter ontoereikend wordt bevonden, blijven de beschuldigende verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte als onverenigbaar tegenover elkaar staan. In dat geval laat het systeem van de strafwet geen ruimte voor een bewezenverklaring, omdat op grond van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering de rechter het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet uitsluitend mag baseren op de verklaring van één getuige (ECLI:NL:HR:2018:717). Daarbij geldt wel dat deze bepaling betrekking heeft op de bewezenverklaring als geheel en niet vereist is dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund.
Naast de door één getuige afgelegde verklaring over de gang van zaken dient te worden bezien in hoeverre daarvoor steun kan worden gevonden in andere bewijsmiddelen. Het is daarbij, volgens de Hoge Raad, niet vereist dat het misbruik of de betrokkenheid van de verdachte daarbij, steun vindt in ander bewijsmateriaal, maar kan het op bepaalde punten bevestigd zien van de verklaring van de getuige in andere bewijsmiddelen, mits afkomstig van een andere bron, eveneens afdoende zijn.
Er mag geen te ver verwijderd verband bestaan tussen de getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal. Een voorbeeld hiervan is een zaak waarin de Hoge Raad op 10 juni 2014 arrest wees (ECLI:NL:HR:2014:1354).
In die zaak kon niet worden gesproken van steunbewijs dat specifiek zag op het seksueel misbruik, maar wel steun bood voor de getuigenverklaring op het punt van de concrete omstandigheden waaronder het misbruik volgens het slachtoffer had plaatsgevonden, namelijk tijdens het oppassen door de verdachte (de oom van het slachtoffer), bij haar ouders thuis, waarbij hij pornoboekjes liet zien. Volgens de Hoge Raad was “in het bijzonder gelet op de verklaring van de verdachte over het oppassen” voldaan aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv. De verdachte had inderdaad verklaard over het oppassen bij het slachtoffer thuis en bovendien over de aanwezigheid van pornoboekjes op de slaapkamer. Het “overige gebezigde bewijsmateriaal”, bestond uit informatie die terug te voeren was tot dezelfde bron als de verklaring van de aangeefster, namelijk uit diens dagboekaantekeningen en de verklaringen van twee vriendinnen aan wie ze over het misbruik had verteld.
Schakelbewijs /gelijksoortig patroon
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het gebruik van aan andere soortgelijke feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als steunbewijs, in de vorm van zogenaamd schakelbewijs onder omstandigheden is toegelaten. Dit kan aan de orde zijn indien verklaringen van verschillende aangevers niet in voldoende mate worden ondersteund door verklaringen van anderen. Dan rijst de vraag op welke grondslag de bewezenverklaring kan worden gebaseerd en dan komt het schakelbewijs om de hoek kijken. Voor de bewezenverklaring van een feit wordt in dat geval mede redengevend geachte de – uit één of meer bewijsmiddelen blijkende – omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal ten aanzien van die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte.
Bij de vraag of er sprake is van een overeenkomende modus operandi (gelijksoortig patroon) kunnen betrokken worden de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de betreffende feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen zij zich hebben toegedragen, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte alsmede de verklaringen die verdachte daarover heeft afgelegd (vgl. ECLI:NL:HR:2006:AU5496 en ECLI:NL:HR:2017:3118).
Kort gezegd: het bewijs in elk van de zaken kan over en weer redengevend worden geacht, zelfs als geen enkel feit afzonderlijk – dus los van de schakelbewijsconstructie – wettig en overtuigend bewezen kan worden (vgl. ECLI:NL:HR:2017:3118).
In een uitspraak van het gerechtshof Den Bosch d.d. 17 augustus 2018 (ECLI:GHSHE:2018:3430) is schakelbewijs in een zedenzaak aangenomen. In deze zaak is het gerechtshof uitgegaan van schakelbewijs ten aanzien van drie feiten op grond van de beide verklaringen afgelegd door de aangevers. Het gerechtshof heeft de verklaringen van beide slachtoffers over en weer gebruikt als steunbewijs van de bewezen verklaarde feiten. Het gerechtshof gaat hiertoe over omdat het bewijsmateriaal ten aanzien van de tenlastegelegde feiten onderling op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van de andere te bewijze feiten, hetgeen volgens het gerechtshof duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte. Voor wat betreft de modus operandi heeft het gerechtshof verwezen naar de gang van zaken ten aanzien van de betreffende feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen zij zich hebben toegedragen, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte.
Betrouwbaarheid van verklaringen
In Nederland kennen wij een negatief-wettelijk bewijsstel. Dit betekent dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs moet zijn voor een rechter om te komen tot een bewezenverklaring. De rechter is daarbij gehouden aan bewijsminimumregels. De bewijsmiddelen zijn in de wet opgesomd in artikel 339 Sv:
- eigen waarneming van de rechter;
- de verklaring van de verdachte;
- de verklaring van een getuige;
- de verklaring van een deskundige en
- schriftelijke bescheiden.
In zedenzaken speelt de vraag naar de betrouwbaarheid van afgelegde verklaringen meestal een grote rol. Wanneer is een verklaring onbetrouwbaar en welk gevolg dient te worden gegeven aan een onbetrouwbare verklaring?
In de jurisprudentie zijn uitgangspunten te distilleren welke door rechters worden gevolgd om de betrouwbaarheid van verklaringen te toetsen. Zo wordt er altijd gekeken naar de gedetailleerdheid van de afgelegde verklaringen, de consistentie, de aannemelijkheid en de overeenkomsten met eventueel andere afgelegde verklaringen. Hoe gedetailleerde een verklaring is, hoe eerder deze als betrouwbaar zal worden bestempeld. Ditzelfde geldt ook voor consistente verklaringen. Indien een getuige meerdere verklaringen heeft aflegt, dan zal de consistentie in deze verklaringen in het voordeel van de getuige werken. Dit geldt uiteraard andersom op het moment dat er tegenstrijdigheden in de verklaringen zijn te vinden. Van belang is dat er dus goed naar de afgelegde verklaringen wordt gekeken en desnoods en afhankelijk van de verdedigingsstrategie wordt gekozen om gebruik te maken van het ondervragingsrecht van de verdediging. Door gebruikmaking van het ondervragingsrecht kan de betrouwbaarheid worden getoetst. Hierbij kan gedacht worden aan het horen van getuigen. Indien dit niet mogelijk is dan kan er eventueel een rechtspsycholoog worden ingeschakeld om de betrouwbaarheid van de verklaringen te toetsen.
Mocht de rechtbank twijfelen aan de betrouwbaarheid van een afgelegde getuigenverklaring, dan tast dit de overtuiging aan. Zoals reeds aangegeven dient er sprake te zijn van wettig en overtuigend bewijs. Bij het ontbreken van de overtuiging dient vrijspraak te volgen. Dit wil dus niet zeggen dat de verklaring op zichzelf niet betrouwbaar is, maar de rechter twijfelt.
Als de rechter niet twijfelt, kan hij er voor kiezen om een verklaring als onbetrouwbaar te bestempelen. De verklaring kan dan worden uitgesloten van het bewijs. Wat dan het gevolg is, is uiteraard afhankelijk van alle overige bewijsmiddelen in het dossier. Het uitsluiten van een verklaring van het bewijs, komt in de praktijk zelden voor. Dit heeft uiteraard te maken met het feit dat een zedenmisdrijf zich kenmerkt door een één-op-één situatie tussen de verdachte en het slachtoffer.
Politieverhoor
In de meeste gevallen wordt een verdachte van een zedenmisdrijf middels een zogenoemde ontbiedingsbrief uitgenodigd om op een bepaalde datum en tijdstip te verschijnen op het politiebureau teneinde te worden aangehouden en verhoord. Dit geeft de verdachte de gelegenheid om bijvoorbeeld vrij te regelen voor zijn werk en een advocaat in te schakelen. Belangrijk is om deze brief zeer serieus te nemen en direct contact op te nemen met een gespecialiseerde zedenadvocaat.
Opvragen dossier ex artikel 30 Sv
Alvorens een verdedigingsstrategie te kunnen bepalen is het van belang om het strafdossier op te vragen bij de officier van justitie. De wet biedt deze mogelijkheid in ieder geval aan een aangehouden verdachte. Uitermate van belang om hier dus gebruik van te maken. Het dossier biedt inzicht in de bewijsmiddelen welke door de politie zijn verzameld. Let op: het dossier kan alleen door een advocaat worden opgevraagd. Hier gaat altijd enige tijd overeen, dus het is van belang om direct te schakelen zodra de ontbiedingsbrief op de deurmat valt.
Zwijgen of verklaren
In artikel 29 lid 1 Sv is eén van de belangrijkste rechten van een verdachte wettelijk geregeld. Het gaat hier om het zwijgrecht. Het zwijgrecht is gebaseerd op het beginsel dat een verdachte niet aan zijn eigen veroordeling hoeft mee te werken.
Artikel 29 lid 1 Sv zegt hierover het volgende:
“In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht.”
Door gebruik te maken van het zwijgrecht voorkomt een verdachte hij middels zijn eigen verklaring bewijs tegen zichzelf creëert. Maar wanneer is het verstandig om gebruik te maken van het zwijgrecht en wanneer is het afleggen van een verklaring noodzakelijk? Een gespecialiseerde zedenadvocaat kan u hierin begeleiden en bijstaan.
Zwijgen kan van belang zijn op het moment dat er onvoldoende wettig bewijs is. Dit kan het geval zijn als er, behoudens de verklaring van het slachtoffer, geen ander wettig bewijs is om tot een bewezenverklaring te komen. Op basis van een uitgebreid adviesgesprek met een gespecialiseerde zedenadvocaat en kennis van het dossier kan voor deze verdedigingsstrategie worden gekozen. Zwijgen kan ook een verdedigingsstrategie zijn, op het moment dat de officier van justitie weigert om het dossier te verstrekken. Onduidelijk is dan namelijk welke bewijsmiddelen de politie heeft verzameld en het is niet de bedoeling dat er een volstrekt ongeloofwaardige of onbetrouwbare verklaring wordt afgelegd. Er kan dan voor worden gekozen om in een later stadium alsnog een verklaring af te leggen, bijvoorbeeld tijdens een zitting.
Hoewel het zwijgrecht een rechtens te respecteren recht is, kleven hier ook nadelen aan. In de praktijk komt het steeds vaker voor dat verdachten die gebruik maken van het zwijgrecht langer in voorarrest blijven. Ook kan het gebeuren dat er feiten en omstandigheden zijn die schreeuwen om uitleg. Zwijgen kan dan als bewijs worden gebruikt tegen de verdachte.
Zwijgen of verklaren? Bespreek dit altijd met een gespecialiseerde zedenadvocaat!
Het verhoor
Het verhoor bij de politie is altijd opgebouwd volgens een vast patroon. De zedenrechercheurs maken daarbij altijd gebruik van een vooropgesteld verhoorplan.
Van belang is om te weten dat een zedenverhoor altijd wordt afgenomen door twee speciaal daarvoor opgeleide zedenrechercheurs. Zij zijn getraind om de druk tijdens verhoren op langzame wijze op te bouwen hetgeen uiteindelijk kan leiden tot een bekennende verklaring van een verdachte. De politie reserveert standaard meerdere dagen voor een zedenverhoor.
Het verhoor bestaat altijd uit twee delen namelijk een sociaal verhoor en een zakelijk verhoor.
Tijdens het sociale verhoor worden er persoonsgerichte vragen gesteld onder het mom van ‘wij willen u graag beter leren kennen’. Dit is het moment om al voorzichtig te zijn in het geven van antwoorden op de sociale vragen. Vragen aangaande social media gebruik en accounts en telefoonnummers heeft niets te maken met het ‘beter leren kennen van iemand’. Maar het heeft wel alles te maken met het zoeken naar bewijzen tegen de verdachte.
Na het sociale verhoor zal het zakelijke verhoor plaatsvinden waarbij er steeds meer wordt gevraagd naar de zaak zelf. Dan zal de kern van de zaak ook pas duidelijk worden. In de meeste gevallen zal het sociale verhoor vanzelf overlopen in het zakelijke verhoor. Het is dus van belang om altijd geconcentreerd en alert te blijven bij de vragen die worden gesteld. De bedoeling van de rechercheurs is namelijk om een verdachte langzaam mee te trekken vanuit het sociale verhoor naar het zakelijke verhoor, zonder daar ook maar iets over te zeggen.